Vorige

Belegging – Best execution – fiscale gevolgen – geen schade.

 

2012.0780

 

THEMA

 

Belegging – Best execution – fiscale gevolgen – geen schade.

 

ADVIES

 

Aanwezig :
De heer A. Van Oevelen, voorzitter;

Mevrouw M.-F. Carlier, plaatsvervangend voorzitter;
De heren F. de Patoul, E. Struye de Swielande, N. Claeys, L. JANSEN, leden
Mevrouw N. Spruyt, M. Mannès, leden.

 

Datum : 18 december 2012

 

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

A. De feiten

 

Wegens de door de regering aangekondigde verhoging van de roerende voorheffing en de beurstaks met ingang van 1 januari 2012, hebben verzoekers op 21 november 2011 telefonisch en per e-mail aan de bank opdracht gegeven om 69 te deponeren toondereffecten vóór 31 december 2011 te verkopen. Op 30 november 2011 hebben verzoekers deze effecten gedeponeerd op hun effectenrekening bij de bank.

 

Met een e-mailbericht van 12 december 2011 hebben verzoekers de opdracht tot verkoop van deze effecten afgegeven bij de bank. Dit verzoek werd nadien herhaalde malen per e-mail bevestigd.

 

Met een e-mailbericht van 29 december 2011 deelde de bank aan verzoekers mee dat de door de regering in het vooruitzicht gestelde verhoging van de roerende voorheffing en de beurstaks heeft geleid tot een enorm grote toevloed aan deponeringen die onmogelijk vóór het einde van dat jaar verwerkt zouden kunnen worden. Voor wat de effecten van verzoekers betreft, voegde de bank eraan toe dat ze waren doorgestuurd aan de emitterende bank van zodra ze waren ontvangen, maar dat ze nog niet waren ingeboekt op haar effectenrekening bij de emitterende bank, zodat nog niet kon worden overgegaan tot de verkoop ervan. De bank besloot dat de verkoop van deze effecten niet vóór het einde van 2011 zou kunnen plaatshebben. Uiteindelijk werden de effecten pas op 10 februari 2012 verkocht.

 

B. Het standpunt van verzoekers

 

Verzoekers zijn van oordeel dat zij door fout van de bank een fiscaal nadeel hebben geleden dat zij begroten op 1661,24 euro, bestaande uit 147,93 euro verhoogde beurstaks en 1513,31 euro verhoogde roerende voorheffing.

 

Zij wijzen erop dat zij al op 30 november 2011, d.w.z. vóór de grote toevloed, hun effecten hebben gedeponeerd op hun effectenrekening bij de bank en dat zij op 12 december 2011 de opdracht tot verkoop ervan vóór 31 december 2011 hebben gegeven. Volgens hen zouden deze termijnen meer dan voldoende moeten zijn om de inboeking en de verkoop van deze effecten te realiseren. Bovendien zijn zij van oordeel dat de bank, door hen voor het eerst op 29 december 2011 mee te delen dat de inboeking en de verkoop niet meer in 2011 konden plaatshebben, hen elke mogelijkheid hebben ontnomen om zelf vóór 31 december 2011 een alternatieve oplossing te vinden, bijvoorbeeld door hun effecten zelf rechtstreeks bij de emitterende bank te gaan deponeren en verkopen.

 

C. Het standpunt van de bank

 

De bank is van oordeel dat zij geen fout heeft begaan, omdat de grote toevloed aan deponeringen van materiële effecten vanaf de laatste dagen van november 2011 gezorgd heeft voor een grote vertraging in de verwerking van deze effecten bij de emittenten, waardoor het voor de emitterende bank in dit geval niet mogelijk was deze effecten te verwerken binnen een normale termijn van twee à drie weken.

 

Voorts wijst de bank erop dat de verkoop van materieel aangehouden effecten bij haar maar kan plaatshebben zodra deze effecten ingeboekt staan op een effectenrekening en dat verzoekers op de hoogte zijn van deze werkwijze die opgenomen is haar “Reglement voor verrichtingen in financiële instrumenten” waarin de bank zich het recht voorbehoudt “geen verkooporders uit te voeren van effecten die niet op de effectenrekening aanwezig zijn” en waarin verder bepaald wordt : “De cliënt dient effecten welke hij materieel in zijn bezit heeft voorafgaand te deponeren op de effectenrekening”.

 

Ten slotte beklemtoont de bank dat verzoekers geen enkel financieel nadeel hebben geleden door de verkoop van hun effecten op 10 februari 2012, maar dat zij integendeel een meeropbrengst hebben genoten die de stijging van de beurstaks en de roerende voorheffing ruimschoots compenseert. De bank vindt ook dat zij geen rekening kan houden met de hypothetische wederbelegging van deze effecten door verzoekers.

 

II. ADVIES VAN HET COLLEGE VAN EXPERTEN VAN OMBUDSFIN

 

Het College is van oordeel dat de bank in dit geval niet gehandeld heeft op de wijze die van een normaal zorgvuldige en diligente bankier verwacht mag worden, rekening houdende met de specifieke omstandigheden van deze zaak. De bank is hier tekortgeschoten aan het door haar na te leven principe van “best execution”. De grote toevloed aan deponeringen van materiële effecten die vanaf einde november 2011 verwerkt moesten worden, ontslaat de bank niet van de verplichting om dit principe toe te passen. Een normaal zorgvuldige en diligente financiële instelling moet de nodige maatregelen nemen om deze grote toevloed te verwerken. Indien dit voor de bank niet mogelijk was, had zij verzoekers tijdig moeten wijzen op alternatieve oplossingen, zoals het zelf gaan deponeren van hun effecten bij de emitterende bank en ze dan te verkopen. Door noch het ene noch het andere te doen heeft de bank een fout begaan.

 

Deze fout heeft aan verzoekers echter geen schade berokkend. In de bijlage bij de brief van de bank aan verzoekers van 16 maart 2012 is een vergelijking gemaakt van een eventuele verkoop van de effecten van verzoekers op 20, 22 en 30 december 2012 met de effectieve verkoop op 10 februari 2012. Hieruit blijkt dat verzoekers bij hun verkoop een meeropbrengst hebben geboekt die hun fiscaal verlies (hogere beurstaks en hogere roerende voorheffing) compenseert.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoeker is ontvankelijk maar ongegrond.