Vorige

Betalingen en betaalrekeningen – kaarten - betwiste verrichtingen

2017.3579

THEMA

Betalingen en betaalrekeningen – kaarten - betwiste verrichtingen

ADVIES

Aanwezig :
De heer A. Van Oevelen, Voorzitter ;
De heren J. Vannerom, R. Steennot, A. Guigui, leden
Mevrouw N. Spruyt, lid.

Datum : 20 maart 2018

1. DE FEITEN EN STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN
Op 22 december 2016 werden er via homebanking en via mobile app twee overschrijvingen en één interne transfert voor in totaal 1300 euro gedaan van de bankrekening van verzoeker ten voordele van een rekeningnummer op naam van een zekere heer X. Dit rekeningnummer en de naam “X” werden dezelfde dag in homebanking ingevoerd. Er werd echter geen adres van de begunstigde ingevuld en er werd evenmin een mededeling toegevoegd.
Op 27 december 2016 heeft verzoeker bij de politie klacht neergelegd omdat dit bedrag van zijn bankrekening werd gehaald, zonder dat hij hiervan iets afwist. Hij verklaart dat hij geen idee heeft wie deze bedragen heeft overgemaakt en hoe dit mogelijk was. Hij legt er de nadruk op dat hij deze betalingsopdrachten niet heeft toegestaan.
In antwoord op bijkomende vragen van Ombudsfin heeft de zoon van verzoeker verklaard dat zijn vader geen gebruik maakt van internetbankieren, dat hij de mobile app nooit heeft gebruikt, dat hij de naam van de begunstigde van de transacties niet kent en dat hij op de dag waarop de betwiste transacties zijn gebeurd, geen contact heeft gehad met iemand die verdacht was.
Uit de door de bank verstrekte informatie blijkt dat, om overschrijvingen te kunnen doen via homebanking, de identificatie met abonnementsnummer, een bankkaart en een digipass of kaartlezer noodzakelijk zijn. Voorts wijst de bank erop dat, overschrijvingen via de mobile app (via gsm of tablet) beperkt zijn tot 250 euro per dag voor niet-opgeslagen begunstigden en tot 750 euro per dag voor opgeslagen begunstigden. Om met de mobile app te kunnen werken, heeft verzoeker volgens de bank een pincode met zes cijfers moeten aanmaken met zijn abonnementsnummer en zijn bankkaart.
Op basis van deze gegevens concludeert de bank dat de door de verzoeker betwiste verrichtingen allemaal werden uitgevoerd met de bankkaart en de kennis van de geheime codes van verzoeker van zowel homebanking als van de mobile app. De bank leidt hieruit af dat de bewerkingen werden uitgevoerd door iemand die toegang had tot het toestel en de geheime code, al dan niet via een mandataris, m.a.w. een van de kinderen. Volgens de bank werden het toestel en de gegevens onvoldoende beschermd door de houder van de rekening. Om deze redenen is de bank van oordeel dat zij niet aansprakelijk is en is zij niet bereid verzoeker schadeloos te stellen voor het door hem geleden verlies.
2. ADVIES VAN DE EXPERTEN
Het College van Experten is van oordeel dat dit schadegeval moet worden opgelost met toepassing van artikel VII.36, § 1, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Economisch Recht.
Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder “betaler” verstaan de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die houder is van een betaalrekening en een betalingstransactie vanaf die betaalrekening toestaat, of de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die, bij het ontbreken van een betaalrekening, een betalingsopdracht geeft (artikel I.9, 4°, van het Wetboek van Economisch Recht).
Artikel VII.36, § 1, eerste lid, van het Wetboek van Economisch Recht bepaalt dat de betaler, in dit geval verzoeker, tot een bedrag van maximum 150 euro het verlies draagt met betrekking tot niet-toegestane betalingstransacties, als dat verlies voortvloeit uit het gebruik van een verloren of gestolen betalingsinstrument of, indien de betaler heeft nagelaten de veiligheid van de gepersonaliseerde veiligheidskenmerken ervan te waarborgen, uit het onrechtmatig gebruik van een betaalinstrument. Artikel VII.36, § 1, tweede lid, van het Wetboek van Economisch Recht bepaalt dat de betaler alle verliezen draagt die voortvloeien uit niet-toegestane betalingstransacties, indien deze zich hebben voorgedaan doordat hij hetzij bedrieglijk heeft gehandeld, hetzij opzettelijk of met grove nalatigheid een of meer van de verplichtingen voorgeschreven in artikel VII.30 van dit wetboek niet is nagekomen, en dat in die gevallen het maximumbedrag van 150 euro niet van toepassing is.
Artikel VII.36, § 3, eerste lid, van het Wetboek van Economisch Recht bepaalt dat de bewijslast inzake bedrog, opzet of grove nalatigheid op de betalingsdienstaanbieder, zijnde in dit geval de bank, rust.
Op basis van de gegevens van het dossier in deze zaak is het College van Experten van oordeel dat de bank niet het bewijs levert dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog, opzet of grove nalatigheid. Hieruit volgt dat de bank ertoe gehouden is verzoeker te vergoeden voor het door hem geleden verlies van 1300 euro, verminderd met de franchise van 150 euro, zijnde in totaal 1150 euro.
Het College van Experten verzoekt de bank verzoeker schadeloos te stellen ten belope van een bedrag van 1150 euro.
3. BESLUIT VAN DE OMBUDSMAN
De Ombudsman sluit zich aan bij de analyse van de experten en beveelt de bank aan de klant schadeloos te stellen voor een bedrag van 1.150 EUR.