Vorige

Consumentenkrediet – lopende overeenkomsten – toepassing van de wet van 13 juni 2010.

 

2013.0661

 

THEMA

 

Consumentenkrediet – lopende overeenkomsten – toepassing van de wet van 13 juni 2010.

 

ADVIES

 

Aanwezig :
De heer A. Van Oevelen, voorzitter;

Mevrouw M.-F. Carlier, plaatsvervangend voorzitter;
De heren F. de Patoul, E. Struye de Swielande, N. Claeys, L. Jansen, leden
Mevrouw M. Mannès, N. Spruyt, leden.

 

Datum : 23 juli 2013

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

  1. De feiten

 

Eind 2012 heeft verzoeker een aanvraag tot schuldbemiddeling bij het OCMW ingediend. In het kader van deze bemiddelingsopdracht heeft het OCMW bij de bank geïnformeerd naar de openstaande schulden van verzoeker.

 

De bank heeft gemeld dat nog 1.196,49 EUR (op 9 november 2012) openstond. Dit bedrag betreft een geoorloofde debetstand verbonden aan de zichtrekening van verzoeker. Verzoeker deed geregeld beroep op dit “budgetkrediet” (tot 1.240 EUR) dat hem door de bank sinds 2003 was toegekend.

 

Het OCMW heeft vervolgens om een kopie verzocht van het contract dat aan de basis ligt van het budgetkrediet.

 

De bank kon geen kopie overmaken wegens het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst.

 

  1. Het standpunt van het OCMW (namens verzoeker)

 

  • Ten gevolge van het ontbreken van een contract, beschikt de bank niet over enige juridische basis om debetrentes te kunnen aanrekenen voor de periode voorafgaand aan 1 december 2010 (datum van inwerkingtreding van de Wet van 13 juni 2010 die de Wet op het Consumentenkrediet WCK van 12 juni 1991 heeft gewijzigd).

 

Bovendien heeft de bank inbreuken gepleegd op de Wet van 14 juli 1998 houdende verplichtingen om informatie te verstrekken over de debetrente op de bij de kredietinstellingen of andere rechtspersonen geopende rekeningen en op het K.B. van 23 maart 1995 betreffende de prijsaanduiding van homogene financiële diensten.

 

  • Wat de periode na 1 december 2010 betreft, meent het OCMW tenslotte alle ontleende bedragen (debetsaldi en interesten) te kunnen terugvorderen, aangezien voor kredietopeningen verbonden aan een zichtrekening voortaan een geschreven overeenkomst vereist is.

 

  1. Standpunt van de bank

 

  • Wat de periode betreft voorafgaand aan 1 december 2010, gold er geen verplichting tot het opstellen van een schriftelijke overeenkomst met betrekking tot het “budgetkrediet”.

 

Trouwens door het actief gebruik maken van de geboden faciliteit, heeft verzoeker ermee ingestemd, wat neerkomt op een overeenkomst door stilzwijgende aanvaarding.

 

Er was dus, met andere woorden, wel degelijk een contractuele basis voorhanden om debetrentes aan te rekenen.

 

Er zijn evenmin inbreuken gepleegd op de Wet van 14 juli 1998 en het K.B. van 23 maart 1995. De rekeninguittreksels hebben steeds de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet vermeld en jaarlijks werd het overzicht van de geldende interesten en tarieven meegedeeld.

 

  • Wat de periode na 1 december 2010 betreft, zijn dat de nieuwe wetsbepalingen die een schriftelijke overeenkomst opleggen, niet van toepassing zijn op de lopende overeenkomsten “budgetkrediet”.

 

I. ADVIES VAN HET COLLEGE

 

Overeenkomsten in zake geoorloofde debetstanden op zichtrekening, die betrekking hadden op minder dan 1.250 EUR en binnen de drie maanden dienden te worden terugbetaald, vielen vóór de Wet van 13 juni 2010 niet onder de toepassing van de WCK.

 

Krachtens de Wet van 13 juni 2010 ressorteren ze voortaan wel onder de WCK, weliswaar slechts gedeeltelijk en onder bepaalde voorwaarden (het zogeheten WCK light-regime), waarbij overigens onderscheid moet gemaakt worden tussen de reeds lopende en nieuwe overeenkomsten “geoorloofde debetstand”.

 

Niet alle bepalingen van het WCK light-regime zijn van toepassing op de lopende overeenkomsten.

 

De overgangsbepalingen van de Wet van 13 juni 2010 voorzien inderdaad dat een reeks artikelen niet toepasselijk zijn op de lopende overeenkomsten. Dat is onder meer het geval voor art. 14, § 1 WCK dat oplegt dat (nieuwe) overeenkomsten voortaan moeten worden ondertekend door alle contracterende partijen en opgesteld op papier of een andere duurzame drager, waarbij de consument zijn handtekening moet laten voorafgaan door de vermelding van het kredietbedrag : “gelezen en goedgekeurd voor ... euro op krediet”, en dit op straffe van nietigheid van de overeenkomst of vermindering van de verplichtingen van de consument.

 

Op grond van deze inleidende beschouwingen, komt het College tot volgend besluit :

 

-         Wat de periode betreft voorafgaand aan 1 december 2010

 

Aangezien de WCK niet van toepassing was op geoorloofde debetstanden tot EUR 1.250 terugbetaalbaar binnen de drie maanden, is door de stilzwijgende aanvaarding door verzoeker van het sinds 2003 aangeboden “budgetkrediet” via het effectief gebruik ervan, een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen. De bank was dus gerechtigd om debetrentes aan te rekenen.

 

Het College is eveneens van oordeel dat de bank geen inbreuken heeft gepleegd op de Wet van 14 juli 1998 en het K.B. van 23 maart 1995. De rekeninguittreksels vermeldden de toegepaste jaarlijkse debetrentevoet en het overzicht van de geldende interesten en tarieven blijkt jaarlijks te zijn meegedeeld.

 

-         Wat de periode na 1 december 2010 betreft

 

De schriftelijke vormvereisten van art. 14, § 1 WCK zijn niet van toepassing op lopende overeenkomsten wegens een uitdrukkelijke overgangsbepaling van de WCK.

 

De bank was dus niet verplicht om alsnog met de houders van lopende budgetkredieten schriftelijke overeenkomsten te sluiten.

 

Tenslotte heeft de bank in uitvoering van de Wet van 13 juni 2010 de Algemene Voorwaarden van het “Budgetkrediet” aangepast, en, in overeenstemming met de geest van de wet, de rekeninghouders vóór 1 december 2010 op de hoogte gebracht van het bestaan van de nieuwe wet, de nieuwe Algemene Voorwaarden, en de gevolgen ervan op lopende “budgetkrediet”-overeenkomsten.

 

Het College is bijgevolg van oordeel dat de bank niet in strijd met de WCK heeft gehandeld en dat er dus geen reden is tot terugbetaling van de gestorte debetsaldi en – interesten.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoeker is ontvankelijk, doch ongegrond.

 

Wat de periode betreft voorafgaand aan 1 december 2010, was de bank gerechtigd om debetrentes aan te rekenen.

 

Wat de periode na 1 december 2010 betreft, heeft de bank niet in strijd met de wet gehandeld en is er dus geen reden tot terugbetaling van de gestorte debetsaldi en –interesten.