Vorige

Diefstal van de bankkaart – frauduleuze geldafhalingen.

2009.1977

 

THEMA

 

Diefstal van de bankkaart – frauduleuze geldafhalingen.

 

ADVIES

 

Aanwezig :

 


De heren A. Van Oevelen, voorzitter;

 


Mevrouw L-M. Henrion, plaatsvervangend voorzitter

 


De heren F. de Patoul, P. Drogné, N. Claeys, L. Jansen, W. Van Cauwelaert, C.-G. Winandy, leden.

 

Datum : 19 januari 2010

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

Op 7 mei 2009 om 11u35 voerde verzoekster zelf een geldopneming uit in een bankagentschap. Een tiental minuten later werd, tijdens een bezoek van verzoekster aan een banketbakker, haar kaart gestolen. Vervolgens werden, tussen 11u59 en 12u22, verschillende frauduleuze geldopnemingen en betalingen uitgevoerd met de bankkaart van verzoekster. In totaal werd 2.220 EUR van haar rekening gehaald. In het proces-verbaal opgesteld op 9 mei 2009, verklaart verzoekster dat zij in de banketbakkerij werd aangestoten door een dame die drumde. Enkele ogenblikken later zag een andere klant in de zaak de portefeuille van verzoekster op de grond liggen. Verzoekster keek onmiddellijk na of haar geld uit haar portefeuille verdwenen was (wat niet het geval was), maar zij verifieerde niet of haar bankkaart nog in haar portefeuille zat. De dag nadien, op 8 mei 2009 omstreeks 17h30, constateerde zij dat haar bankkaart verdwenen was. Om 19u17 diezelfde dag heeft verzoekster haar kaart door Card Stop laten blokkeren.

 

Beide partijen zijn het erover eens dat verzoekster naar alle waarschijnlijkheid bij de laatste geldopneming die zij met haar kaart verrichtte door de fraudeur bespied werd, waardoor deze haar geheime code kon achterhalen. Nadien werd haar kaart uit haar handtas gestolen, waarna de frauduleuze verrichtingen werden uitgevoerd.

 

Standpunt van de bank

 

Op het ogenblik dat verzoekster werd aangestoten en constateerde dat haar portefeuille uit haar handtas werd gehaald, heeft zij de nodige achterdocht aan de dag gelegd en geverifieerd of haar geld nog aanwezig was. Op dat ogenblik had zij, vooral gezien de verontrustende omstandigheden op dat moment, eveneens moeten nakijken of haar bankkaart nog in haar bezit was. Het feit dat verzoekster dit niet deed, wijst op grove nalatigheid. De bank weigert dan ook de schade te vergoeden die verzoekster geleden heeft.

 

Standpunt van verzoekster

 

Er verliepen slechts tien minuten tussen de diefstal van de kaart en de eerste frauduleuze geldopnemingen. Alle opnemingen gebeurden ook binnen een zeer korte tijdspanne (23 minuten), waardoor er in absolute termen weinig tijd was om te reageren. Verzoekster moest op de dag van de diefstal overigens toezicht houden op een groep leerlingen bij een uitstap in een stad die ze niet kende. Die situatie vergde dus al haar aandacht aangezien een beroepsfout zware gevolgen kon hebben. Rekening houdend met deze omstandigheden ontkent verzoekster dat ze zich niet als een goede huisvader heeft gedragen en vraagt ze de bank om haar schadeloos te stellen.

 

II. ADVIES VAN HET BEMIDDELINGSCOLLEGE

 

In artikel 8, § 1, tweede lid, van de wet van 17 juli 2002 wordt bepaald dat de houder van de kaart, in dit geval verzoekster, “de redelijke voorzorgsmaatregelen (treft) om de veiligheid van het instrument voor de elektronische overmaking van geldmiddelen, alsmede van de middelen die het gebruik ervan toelaten, te verzekeren”. In artikel 8, § 2, eerste lid, van dezelfde wet wordt bepaald dat tot aan de kennisgeving aan de uitgever, in dit geval de bank, van het verlies of de diefstal van het instrument voor de elektronische overmaking van geldmiddelen of van de middelen die het gebruik ervan toelaten, “de houder aansprakelijk is voor de gevolgen verbonden aan het verlies of de diefstal van het instrument voor de elektronische overmaking van geldmiddelen tot een bedrag van 150 euro, behoudens indien de houder met grove nalatigheid of frauduleus heeft gehandeld, in welk geval het bepaalde minimumbedrag niet van toepassing is”. ”Worden onder andere beschouwd als grove nalatigheid, het feit, vanwege de houder, zijn persoonlijk identificatienummer of enige andere code in een gemakkelijk herkenbare vorm te noteren, en met name op het elektronische instrument voor de overmaking van geldmiddelen, of op een voorwerp of een document dat de houder bij het instrument bewaart of met dat instrument bij zich draagt, alsook het feit van de uitgever niet onverwijld in kennis te hebben gesteld van het verlies of de diefstal”. In artikel 8, § 2, derde lid, van dezelfde wet wordt bepaald dat, wat de beoordeling van de nalatigheid betreft, de rechter rekening houdt met het geheel van de feitelijke omstandigheden.

 

Het College is van oordeel dat het, zoals in de vermelde bepaling voor de rechter wordt voorgeschreven, bij de beoordeling van de beweerde nalatigheid van verzoekster, rekening moet houden met het geheel van de feitelijke omstandigheden. In het onderhavige geval was verzoekster belast met het toezicht over een groep kinderen op uitstap in een stad die ze niet kende. Bijgevolg moest ze zich meer op deze taak concentreren dan op de “bewaking” van haar bankkaart. Overigens staat het weliswaar vast dat verzoekster geduwd werd en even later haar portefeuille van de grond opraapte – feiten die volgens de bank haar waakzaamheid hadden moeten verhogen – maar het verloop van de gebeurtenissen was niet van die aard om argwaan te wekken. Het geld van verzoekster zat inderdaad nog in haar portefeuille, waardoor de gedachte aan een poging tot diefstal verdween. Verzoekster wist op het ogenblik van de feiten trouwens niet dat haar geheime code enkele minuten daarvoor bespied was en dacht niet aan de mogelijkheid van een frauduleus gebruik van haar kaart. Rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden kan het College dan ook niet besluiten dat verzoekster blijk heeft gegeven van grove nalatigheid. Ze heeft zich hooguit bezondigd aan een gebrek aan waakzaamheid.

 

Wat het gebruik van de juiste geheime code bij de eerste frauduleuze poging betreft, laten de feiten vermoeden dat verzoekster zonder dat ze het wist bespied werd bij een geldopneming enkele minuten voor de diefstal van haar kaart. Deze versie werd door geen van beide partijen betwist. Aangezien er geen enkel element is dat ondubbelzinnig bewijst dat verzoekster op het ogenblik dat ze haar geheime code vormde niet alle redelijke maatregelen heeft getroffen om niet bespied te worden, kan verzoekster volgens het College op dit punt evenmin van een grove nalatigheid verweten worden.

 

En ten slotte heeft verzoekster haar kaart pas de dag nadien via Cardstop geblokkeerd. Het College is van oordeel dat er hier evenmin sprake is van grove nalatigheid. Verzoekster heeft immers binnen een redelijke termijn (ongeveer 1 uur 45) nadat ze de verdwijning van haar kaart had vastgesteld contact opgenomen met Cardstop.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoekster is ontvankelijk en gegrond ten belope van 2.220 euro - 150 euro = 2.070 euro.

 

Het College verzoekt de bank dan ook om aan verzoekster de som van 2.070 euro terug te betalen.

 

De bank heeft het advies van het College gevolgd.