Vorige

Nalatenschap, fiscale aangifte, informatieplicht.

2011.0707

 

THEMA

 

Nalatenschap, fiscale aangifte, informatieplicht.

 

ADVIES

 

Aanwezig :


De heren A. Van Oevelen, voorzitter;

 

Mevrouw M.-F. Carlier, plaatsvervangend voorzitter

 

De heren F. de Patoul, E. Struye de Swielande, N. Claeys, W. Van Cauwelaert, C.-G. Winandy, leden.

 

Datum : 20 december 2011

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

Verzoekster was gehuwd met de heer S., die op 30 december 2009 overleden is. Volgens de vertegenwoordiger van verzoekster, heeft de heer S. op 25 augustus 2009 een heelkundige ingreep ondergaan, waarbij zich complicaties hebben voorgedaan, waardoor hij in een toestand van gedeeltelijke verlamming is geraakt, wat het niet meer mogelijk maakte om nog zakelijke aangelegenheden met hem te bespreken. De vertegenwoordiger van verzoekster wijst er voorts op dat het in het gezin S.-V. de gewoonte was dat de man de financiële zaken regelde, zij het met stilzwijgende goedkeuring van zijn echtgenote.

 

Op 4 februari 2010 heeft verzoekster op het plaatselijk kantoor van de bank te S. een kopie afgegeven van de overlijdensakte en van de notariële erfrechtverklaring, waaruit blijkt dat verzoekster de enige erfgename is van haar overleden echtgenoot.

 

Op 8 februari 2010 heeft de dienst “Overlijdens” van het hoofdkantoor van de bank aan verzoekster een brief geschreven waarin onder meer wordt vermeld : “We bevestigen u de ontvangst van de kennisgeving van het overlijden van de heer S. Via uw kantoorhouder  werden de nodige documenten opgevraagd om een snelle en vlotte afhandeling van de administratieve formaliteiten mogelijk te maken”.

 

Op 21 mei 2010 werd de aangifte van nalatenschap ingediend op het kantoor van de registratie te Z.

 

Einde augustus ontving verzoekster een brief van hetzelfde registratiekantoor met het verzoek een aanvullende aangifte in te dienen voor vier kasbons bij de bank die op de oorspronkelijke aangifte ontbraken.

 

Op 10 september 2010 heeft verzoekster een brief geschreven naar het hoofdkantoor van de bank met het verzoek om haar te informeren over de waarde van deze vier kasbons op de datum van het overlijden van haar echtgenoot. Met een brief van 16 september 2010 heeft de bank haar geantwoord dat deze vier kasbons samen een waarde van 143.514,94 euro hadden.

 

Op 21 september 2010 werd de aanvullende aangifte ingediend op het kantoor van de registratie te Z.

 

Midden oktober liet dit registratiekantoor aan verzoekster weten dat een bedrag van 19.372,02 euro aan bijkomende successierechten verschuldigd is. Hierop werd een boete geheven van 20%, zijnde 3.870 euro, en een verwijlinterest van 282 euro, zodat het te laat aangeven van deze kasbons aanleiding gaf tot een bijkomende kost van 4.152 euro.

 

Met een brief van 19 november 2010 heeft de vertegenwoordiger van verzoekster aan de bank laten weten dat door haar toedoen verzoekster werd geconfronteerd met deze bijkomende kost, omdat de bank, ook al is zij wettelijk niet verplicht om de erfgenamen in te lichten over de waarde van de tegoeden van een overleden cliënt, in haar voormelde brief van 8 februari 2010 had aangegeven dat de nodige documenten waren opgevraagd om een snelle en vlotte afhandeling van de administratieve formaliteiten mogelijk te maken. Volgens de vertegenwoordiger van verzoekster houdt deze brief de toezegging van de bank in dat zij de nodige informatie zou verstrekken om een correcte aangifte van nalatenschap mogelijk te maken, waaronder de waarde van de vier voormelde kasbons op de datum van het overlijden van de echtgenoot van verzoekster. Nog steeds volgens de vertegenwoordiger van verzoekster is achteraf gebleken dat de bank deze verbintenis niet is nagekomen, wat geleid heeft tot de bijkomende kost van 4.152 euro. Hij acht de bank hiervoor verantwoordelijk en vraagt dan ook dat de bank verzoekster voor dit bedrag zou vergoeden. Volgens de vertegenwoordiger van verzoekster kan aan verzoekster geen fout worden aangewreven omdat, zoals vermeld, wijlen haar echtgenoot de financiële zaken in het gezin regelde en omdat haar echtgenoot, ten gevolge van zijn heelkundige ingreep, niet meer in staat was om over deze kasbons nog informatie te verstrekken aan verzoekster.

 

De bank wijst haar verantwoordelijkheid ter zake af en roept hiervoor, samengevat, de  drie volgende argumenten in.

 

In de eerste plaats wijst zij erop dat de artikelen 96 en 97 van het Wetboek van Successierechten de bank ertoe verplicht om aan het kantoor van registratie kennisgeving te doen van alle tegoeden die zij in bewaring had voor een overleden rijksinwoner, waaronder ook kasbons en effecten die zich in een open bewaargeving of op een effectenrekening bevinden. Het opmaken van deze kennisgeving is een verplichting van de bank tegenover de fiscale administratie en niet ten opzichte van de erfgenamen. Voor het opmaken van hun eigen fiscale aangifte kunnen de erfgenamen, teneinde zicht te hebben op de tegoeden van de overledene bij de bank, bij deze laatste steeds kosteloos een afgestempelde kopie van deze fiscale kennisgeving verkrijgen. De erfgenamen kunnen zich ook tot de hoofdzetel van de bank wenden voor de berekening van de waarde van kasbons op de datum van het overlijden.

 

In de tweede plaats beklemtoont de bank dat de erfgenamen zelf verplicht zijn om een correcte en volledige aangifte van de nalatenschap in te dienen bij de fiscale administratie, losstaand van de kennisgeving die de bank moet doen naar aanleiding van het overlijden van een cliënt-rijksinwoner. Als de bank van verzoekster of van een door haar gevolmachtigde persoon een verzoek zou hebben ontvangen om een kopie te krijgen van deze fiscale kennisgeving en/of om de waarde van de kasbons op het ogenblik van het overlijden te berekenen, dan zou zij daaraan gevolg hebben gegeven, maar zij geen dergelijk verzoek ontvangen.

 

Ten slotte argumenteert de bank dat de bewering van verzoekster dat zij geen kennis had van de kasbons die worden vermeld in de aanvullende aangifte in de successierechten, niet opgaat, omdat deze kasbons in 2006 en 2007 werden aangekocht via een spaarrekening die op naam van verzoekster zelf stond. Bovendien heeft verzoekster de inschrijvingsborderellen van deze kasbons zelf ondertekend en heeft zij in 2008 deze kasbons fysiek gedeponeerd op een rekening open bewaargeving die op naam stond van haar zelf en haar echtgenoot. Hieruit leidt de bank af dat verzoekster minstens op de hoogte was van het bestaan en van de nominale waarde van deze kasbons, zodat zij niet had mogen nalaten om minstens de nominale waarde van deze kasbons aan te geven in de aangifte van nalatenschap.

 

II. ADVIES VAN HET BEMIDDELINGSCOLLEGE

 

Het College is van oordeel dat uit de artikelen 96 en 97 van het Wetboek van Successierechten duidelijk voortvloeit dat de kennisgevingsverplichting die in deze bepalingen aan de banken wordt opgelegd, alleen geldt tegenover de fiscale administratie en niet ten opzichte van de erfgenamen van de overleden cliënt van de bank. De bank heeft dus niet de verplichting om deze kennisgeving te bezorgen aan de erfgenamen van haar overleden cliënt. De erfgenamen konden weliswaar op eigen verzoek een kopie van deze kennisgeving krijgen, maar verzoekster heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

 

Als het hoofdkantoor van de bank in haar brief van 8 februari 2010 aan verzoekster laat weten “Via uw kantoorhouder werden de nodige documenten opgevraagd om een snelle en vlotte afhandeling van de administratieve formaliteiten mogelijk te maken”, dan houdt dit enkel in dat zij het plaatselijk kantoor laat weten welke documenten nodig zijn voor de deblokkering van de rekening, zoals een attest van erfopvolging of een notariële erfrechtverklaring, maar bedoelt de bank hiermee niet dat zij aan de erfgenamen de nodige informatie zal verstrekken om een volledige en correcte aangifte in de nalatenschap mogelijk te maken. De bank beklemtoont terecht dat het de verplichting van de erfgenamen, zoals in dit geval verzoekster, is om een volledige en correcte aangifte in de nalatenschap op te stellen. De voormelde brief van de bank van 8 februari 2010 heeft niet de draagwijdte dat verzoekster zou worden vrijgesteld van deze verantwoordelijkheid.

 

Aangezien verzoekster de kasbons die worden vermeld in de aanvullende aangifte in de successierechten, in 2006 en 2007 heeft aangekocht via een spaarrekening die op haar naam stond, aangezien zij de inschrijvingsborderellen zelf heeft ondertekend en in 2008 deze kasbons fysiek heeft gedeponeerd op een rekening open bewaargeving die op naam stond van haar echtgenoot en haar zelf, kan zij in redelijkheid niet beweren dat zij op het ogenblik van het indienen van de aangifte van de nalatenschap van haar echtgenoot niet op de hoogte was van het bestaan van deze kasbons. Minstens is haar voorgewende onwetendheid onverschoonbaar, zodat zij zelf de gevolgen hiervan moet dragen.

 

Uit het bovenstaande volgt dat aan de bank geen fout kan worden verweten en dat zij bijgevolg ook niet ertoe gehouden is de door verzoekster geleden schade te vergoeden.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoekster is ontvankelijk maar ongegrond.