Vorige

Pickpocket, frauduleuze afhalingen, shoulder surfing.

2011.1376

 

THEMA

 

Pickpocket, frauduleuze afhalingen, shoulder surfing.

 

ADVIES

 

Aanwezig :

 


De heren A. Van Oevelen, voorzitter;

 


Mevrouw M.-F. Carlier, plaatsvervangend voorzitter

 


De heren P. Drogné, N. Claeys, L. Jansen, W. Van Cauwelaert, C.-G. Winandy, leden.

 

Datum : 18 oktober 2011

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

Op 11 december 2010 ging verzoekster winkelen in Brussel. Om 15u15 en om 15u36 betaalde zij telkens haar aankopen in twee winkels in een winkelstraat met haar bankkaart.

 

Volgens de verklaring van verzoekster werd haar portefeuille met daarin onder meer haar bankkaart, haar identiteitskaart en haar rijbewijs, omstreeks 19u uit haar heuptasje gestolen in de omgeving van het treinstation. Om 19u34 werd eerst gepoogd met haar bankkaart 1000 euro af te halen aan een bankautomaat te Brussel , maar deze poging mislukte omdat het gevraagde bedrag te hoog was. Onmiddellijk nadien (19u35) werd aan dezelfde bankautomaat 500 euro afgehaald en om 19u37 werd met haar bankkaart aan dezelfde bankautomaat 100 euro afgehaald. Vanaf de eerste poging werd de juiste geheime code ingetikt. Om 19u48 belde verzoekster Cardstop op en werd haar bankkaart geblokkeerd.

 

Verzoekster wenste vergoed te worden voor de frauduleuze verrichtingen die met haar bankkaart waren gebeurd en wendde zich hiervoor tot de bank. Deze laatste weigerde op dit verzoek in te gaan, omdat er slechts een tijdspanne van vier uur ligt tussen de laatste transactie die verzoekster had uitgevoerd en de eerste betwiste transactie, waardoor observatie van haar geheime code uitgesloten was, en omdat vanaf de eerste poging de juiste geheime code werd gebruikt. Hieruit leidt de bank af dat deze geheime code, al dan niet in verdoken vorm, vermoedelijk genoteerd stond op een document dat verzoekster bij zich had en dat eveneens gestolen werd. De bank beschouwt dit als een grove nalatigheid van verzoekster, zodat zij zelf de gevolgen moet dragen van de diefstal van haar bankkaart.

 

II. ADVIES VAN HET BEMIDDELINGSCOLLEGE

 

Artikel 37, § 1, van de wet van 10 december 2009 betreffende de betalingsdiensten bepaalt dat tot op het ogenblik waarop de houder van een elektronisch betaalinstrument, zoals een bankkaart, de uitgever van dat instrument, in dit geval de bank, op de hoogte heeft gebracht van het verlies of de diefstal van dat instrument, de houder zelf het financiële risico draagt van het onrechtmatige gebruik van dat instrument ten belope van maximum 150 euro, behalve als hij zich schuldig heeft gemaakt aan een grove nalatigheid of frauduleus heeft gehandeld, in welk geval het zojuist vermelde maximumbedrag niet van toepassing is. In artikel 37, § 3, eerste lid, van dezelfde wet wordt bepaald dat de bewijslast inzake de grove nalatigheid berust bij de betalingsdienstaanbieder, dit is de financiële instelling.

 

In dit geval is het College van oordeel dat de bank niet slaagt in haar bewijslast dat verzoekster een grove nalatigheid heeft begaan. Uit de gegevens van het dossier kan immers niet met zekerheid worden opgemaakt op welke wijze de dief de geheime code van de bankkaart van verzoekster is te weten gekomen. De bank vermoedt maar bewijst niet dat verzoekster deze geheime code al dan niet in verdoken vorm had genoteerd op een document dat zij bij zich had en dat eveneens werd gestolen. Aangezien er slechts een tijdspanne van vier uur is tussen de laatste transactie die verzoekster met haar bankkaart deed (15u36) en de eerste betwiste transactie (19u35), is het niet uitgesloten dat de dief de geheime code van verzoekster heeft afgekeken bij haar laatste transactie en haar daarna heeft gevolgd tot hij het geschikte moment vond om haar portefeuille te ontvreemden, temeer daar de winkel waar verzoekster haar laatste verrichting deed, in de buurt ligt van het treinstation te Brussel waar de diefstal heeft plaatsgehad. Aangezien er onzekerheid bestaat over de wijze waarop de dief de geheime code van de bankkaart van verzoekster is te weten gekomen, levert de bank niet het bewijs dat verzoekster een grove nalatigheid heeft begaan.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoekster is ontvankelijk en gegrond. Het College verzoekt de bank verzoekster te vergoeden ten belope van 450 euro, zijnde het bedrag van de twee frauduleuze verrichtingen (600 euro), verminderd met de franchise (150 euro).

 

De bank heeft het advies van het College niet gevolgd.