Vorige

Schuldvergelijking, verjaarde schuldvordering, kwade trouw.

2010.0954

 

THEMA

 

Schuldvergelijking, verjaarde schuldvordering, kwade trouw.

 

ADVIES

 

Aanwezig :


De heren A. Van Oevelen, voorzitter;

 

Mevrouw M.-F. Carlier, plaatsvervangend voorzitter

 

De heren P. Drogné, N. Claeys, L. Jansen, W. Van Cauwelaert, C.-G. Winandy, leden.

 

Datum : 15 februari 2011

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

Bij overeenkomst van 8 januari 1992 stond de bank aan verzoeker een persoonlijke lening op afbetaling voor beroepsdoeleinden toe voor een bedrag in hoofdsom van 650.000 fr., terugbetaalbaar in 48 mensualiteiten van ieder 17.116 fr. De toenmalige echtgenote van verzoeker heeft zich in dezelfde overeenkomst hoofdelijk borg gesteld voor alle uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenissen.

 

Wegens wanbetaling werd deze lening door de bank op 23 november 1993 opeisbaar gesteld.

 

Bij een vonnis van de Burgerlijke Rechtbank te Kortrijk van 27 juni 1995, dat ten aanzien van verzoeker en zijn toenmalige echtgenote geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen (toepassing van het toenmalige artikel 751 van het Gerechtelijk Wetboek) werd verzoeker veroordeeld om aan de bank een bedrag van 513.620 fr. te betalen. Omdat de toenmalige echtgenote van verzoeker haar handtekening op de overeenkomst van 8 januari 1992 ontkende, beval de rechtbank, vooraleer uitspraak te doen over de tegen haar ingestelde rechtsvordering, de persoonlijke verschijning van alle partijen.

 

In een brief van de bank aan de Bemiddelingsdienst van 6 december 2010 verklaart de bank dat zij niet tot betekening van dit vonnis is overgegaan, omdat verzoeker op dat ogenblik insolvabel was. In dezelfde brief voegt de bank eraan toe dat een door de rechtbank aangestelde schriftdeskundige bevestigd heeft dat de handtekening van de toenmalige echtgenote van verzoeker vervalst werd. Als gevolg daarvan heeft de bank afstand gedaan van haar vordering ten aanzien van deze mevrouw.

 

Verzoeker had een pensioenfonds bij de bank dat hij op 25 februari 2010 heeft verkocht. Daartoe opende hij bij de bank een nieuwe zichtrekening en gaf hij de opdracht om de opbrengst van de verkoop van zijn pensioenfonds van die rekening over te schrijven naar zijn zichtrekening bij een andere bank.

 

In een brief aan de Bemiddelingsdienst van 22 april 2010 beklaagt de raadsman van verzoeker zich erover dat haar cliënt de opbrengst van de verkoop van zijn pensioenfonds nog altijd niet ontvangen heeft.

 

In antwoord op deze brief antwoordt de bank bij brieven van 5 mei 2010 en 31 augustus 2010 dat de opbrengst van de verkoop van het pensioenfonds van verzoeker werd verrekend met de schuldvordering die de bank nog op hem heeft krachtens het hierboven vermelde vonnis van de Burgerlijke Rechtbank te Kortrijk van 27 juni 1995, zulks met toepassing van artikel 49 van haar Algemeen Reglement, dat als volgt luidt : « La banque est autorisée à compenser – à tout moment et même après faillite du client – toutes créances, exigibles ou non, en quelque monnaie ou unité de compte que ce soit, qu’elle possède à charge du client avec toutes créances, exigibles ou non, en quelque monnaie ou unité de compte que ce soit, du client à son égard pour la protection des intérêts légitimes de la banque et pour autant que cette compensation ne soit pas interdite par des dispositions légales impératives. »

 

Door de Bemiddelingsdienst werd aan de bank gevraagd om standpunt te bepalen ten aanzien van de kwestie of de schuldvordering die zij heeft op verzoeker krachtens het voormelde vonnis van de Burgerlijke Rechtbank te Kortrijk van 27 juni 1995 verjaard is ingevolge de Verjaringswet van 10 juni 1998, die de verjaringstermijn voor persoonlijke vorderingen van dertig jaar op tien jaar heeft gebracht (nieuw artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). In haar reeds vermelde brief van 6 december 2010 antwoordt de bank hierop dat dit vonnis zijn volle waarde blijft behouden, zodat er geen sprake kan zijn van verjaring op basis van de Verjaringswet van 10 juni 1998. Zij voegt eraan toe dat een vonnis een authentieke titel is die gedurende dertig jaar zijn kracht behoudt, behalve als het wordt hervormd na de aanwending van een gewoon of buitengewoon rechtsmiddel, wat in deze zaak niet het geval is.

 

Door de Bemiddelingsdienst werd aan de raadsman van verzoeker eveneens gevraagd om standpunt in te nemen betreffende de kwestie van de verjaring, maar zij heeft hier niet op gereageerd.

 

Door de Bemiddelingsdienst werd aan de bank voorts gevraagd om standpunt in te nemen nopens de kwestie van de wettelijke compensatie. In een e-mailbericht van 14 december 2010 antwoordt de bank hierop dat volgens haar de toepassingsvoorwaarden van de wettelijke schuldvergelijking vervuld zijn, omdat zij ingevolge het vonnis van de Burgerlijke Rechtbank te Kortrijk van 27 juni 1995 over een vaststaande en opeisbare schuldvordering ten opzichte van verzoeker beschikte, en deze laatste, op het ogenblik dat hij zijn pensioenfonds te gelde maakte, over een opeisbare schuldvordering ten opzichte van de bank beschikte.

 

II. ADVIES VAN HET BEMIDDELINGSCOLLEGE

 

Uit de artikelen 1290 en 1291 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat de wettelijke schuldvergelijking plaatsheeft indien (1) twee personen (2) die optreden in dezelfde hoedanigheid (3) over en weer schuldeiser en schuldenaar zijn van een vaststaande en opeisbare schuld (4) die een geldsom of vervangbare zaken van dezelfde soort tot voorwerp heeft. In deze zaak bestaat alleen onzekerheid over het opeisbaar karakter van de schuldvordering van de bank, omdat nog moet worden uitgemaakt of haar schuldvordering op verzoeker verjaard is.

 

Om in deze kwestie klaarheid te brengen, dient voor ogen te worden gehouden dat de schuldvordering van de bank dateert van 27 juni 1995, dit is vóór de inwerkingtreding van de Verjaringswet van 10 juni 1998. Op een dergelijke schuldvordering is de overgangsbepaling van artikel 10 van deze wet van toepassing, die als volgt luidt : « Wanneer de rechtsvordering is ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, beginnen de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet slechts te lopen vanaf haar inwerkingtreding. De totale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet meer dan dertig jaar bedragen. »

 

Concreet betekent dit in dit geval dat, aangezien de Verjaringswet van 10 juni 1998 in werking is getreden op 27 juli 1998, zijnde de tiende dag na de datum van publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad van 17 juli 1998, de nieuwe verjaringstermijn is beginnen te lopen op 27 juli 1998. De nieuwe verjaringstermijn bedraagt in dit geval krachtens artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek tien jaar, aangezien dit de gemeenrechtelijke verjaringstermijn is die ook van toepassing op de rechtsvordering ontstaan uit een rechterlijke veroordeling. Daaruit volgt dat de verjaringstermijn in dit geval verstreken is op 27 juli 2008.

 

Aangezien de bank pas in februari 2010 de schuldvergelijking van haar schuldvordering met die van verzoeker inriep, zou theoretisch kunnen worden geargumenteerd dat  haar schuldvordering op dat ogenblik al verjaard was en bijgevolg niet meer eisbaar was, zodat de bank zich op dat ogenblik niet meer op de schuldvergelijking kon beroepen. Om twee redenen is het College van oordeel dat deze conclusie niet gewettigd is.

 

In de eerste plaats moet voor ogen worden gehouden dat de verjaring, ook als de termijn is verstreken, maar intreedt als de schuldenaar er zich op beroept, en dat krachtens artikel 2223 van het Burgerlijk Wetboek de rechter - en dus ook het College - de verjaring niet ambtshalve mag opwerpen. In dit geval heeft noch verzoeker noch zijn raadsman de verjaring ingeroepen. Daaruit volgt dat de schuldvordering van de bank nog steeds eisbaar is.

 

In de tweede plaats moet het recht om de verjaring in te roepen, zoals ieder contractueel recht, krachtens artikel 1134, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek te goeder trouw worden uitgeoefend, hetgeen betekent dat hij geen misbruik van zijn recht mag maken. Het College is van oordeel dat verzoeker misbruik van recht zou begaan als hij zich op het verjaard zijn van zijn schuld tegenover de bank zou beroepen om zich te verzetten tegen de compensatie van zijn schuld met die van de bank. Het College is van oordeel dat het onbillijk zou zijn dat verzoeker hier de verjaring zou kunnen inroepen. Het College wenst hieraan toe te voegen dat de bank ook niet zorgvuldig heeft gehandeld door zolang te wachten met de tenuitvoerlegging van het in haar voordeel uitgesproken vonnis van de Burgerlijke Rechtbank te Kortrijk van 27 juni 1995, maar deze onzorgvuldigheid heeft aan verzoeker geen nadeel berokkend.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoeker is ontvankelijk maar niet gegrond.