Vorige

Spaarboekjes van minderjarige in bewaring – teruggaveverplichting met interesten – tienjarige termijn niet van toepassing.

 

 

2012.1338

 

THEMA

 

Spaarboekjes van minderjarige in bewaring – teruggaveverplichting met interesten – tienjarige termijn niet van toepassing.

 

ADVIES

 

Aanwezig :
De heer A. Van Oevelen, voorzitter;
Mevrouw M.-F. Carlier, plaatsvervangend voorzitter;
De heren F. de Patoul, E. Struye de Swielande, N. Claeys, L. Jansen, leden
Mevrouw M. Mannès, lid.

 

Datum : 19 februari 2013

 

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

Op 17 oktober 1994 heeft de moeder van verzoekers, de spaarboekjes van de toen nog minderjarige verzoekers in bewaring gegeven in het kantoor van de rechtsvoorgangster van de bank. Het gaat om het spaarboekje xxx-xxxxxxx-xx op naam van eerste verzoeker met een saldo van 113.970 BEF, en het spaarboekje xxxxxxx/xxxx op naam van tweede verzoeker met een saldo van 88.858 BEF. De moeder is in het bezit van een ontvangstbewijs van deze afgifte.

 

In antwoord op de vraag van de moeder wat er met deze spaarboekjes is gebeurd en op haar verzoek om op basis van dit ontvangstbewijs de teruggave van deze spaarboekjes te verkrijgen, meldde de bank met brieven van 8 juni 2011 en 27 september 2011 dat deze spaarboekjes werden afgesloten op 22 maart 1995, maar dat de boekhoudkundige stukken waaruit blijkt op welke wijze deze spaarrekeningen werden gesaldeerd, niet meer beschikbaar zijn. De bank wijst erop dat het hier gaat om documenten van zeventien jaar geleden en dat zij haar boekhouding mag gebruiken als bewijs tegen derden en geen verplichting heeft om de boekhoudkundige stukken van de verschillende verrichtingen langer dan tien jaar bij te houden, zodat zij geen boekhoudstuk kan voorleggen zoals een ondertekende kwitantie. Zij kan dan ook niet meer bewijzen dat de spaarboekjes effectief werden afgesloten door de titularis. Voorts roept de bank in dat overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek persoonlijke vorderingen verjaren na tien jaar, zodat de titularissen van een spaarboekje geen rechten meer kunnen laten gelden met betrekking tot de verrichtingen die zeventien jaar geleden op hun spaarboekje plaatshadden.

 

In brieven van respectievelijk 28 en 29 januari 2013 hebben de eerste en de tweede verzoeker aan de Ombudsdienst in financiële geschillen laten weten dat zij de klacht, zoals geformuleerd door hun moeder in eigen naam overnemen.

 

II. ADVIES VAN HET OMBUDSCOLLEGE

 

Wanneer de moeder van verzoekers op 17 oktober 1994 de spaarboekjes van de toen nog minderjarige verzoekers aan de bank in bewaring heeft gegeven, waarvan zij de ontvangstbewijzen voorlegt, is er tussen de moeder van de verzoekers en de bank een overeenkomst van bewaargeving tot stand gekomen. Deze overeenkomst wordt beheerst door de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de bewaargeving en door de bepalingen van het toen van kracht zijnde “Algemeen reglement van de verrichtingen” (versie van 1991) van de rechtsvoorgangster van de bank.

 

Op grond van artikel 44 van dit reglement worden de verrichtingen op spaarrekeningen ingeschreven in een spaarboekje of meegedeeld op rekeninguittreksels. Het wordt niet betwist dat in dit geval aan dit vereiste is voldaan.

 

Luidens artikel 1915 van het Burgerlijk Wetboek is bewaargeving in het algemeen een handeling waarbij men de zaak van een ander aanneemt, onder de verplichting om die te bewaren en in natura terug te geven. Hieruit vloeit voor de bewaarnemer de verplichting voort om de in bewaring gegeven zaak aan de bewaarnemer op het eerste verzoek terug te geven.

 

Luidens artikel 48, eerste en tweede lid, van het hier toepasselijke “Algemeen reglement van de verrichtingen” moet bij elke terugbetaling van een spaarrekening een kwitantie worden afgegeven en moet voor elke opvraging van een spaarboekje dat boekje worden voorgelegd.

 

In dit geval voert de bank aan dat de spaarboekjes werden afgesloten op 22 maart 1995, maar dat de bewijsstukken, in dit geval de kwitanties, hiervan niet kunnen worden voorgelegd, omdat de bank niet verplicht is deze stukken langer dan tien jaar bij te houden. Het College is van oordeel dat dit verweer niet opgaat, omdat de bank, die beweert dat zij bevrijd is van haar teruggaveverplichting, volgens artikel 1315, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek hiervan het bewijs moet leveren. De omstandigheid dat de bank volgens artikel 12 van het hier toepasselijke “Algemeen reglement van de verrichtingen” “er niet toe gehouden is bewijsstukken of enige andere documenten langer te bewaren dan de wet voorschrijft”, ontslaat haar niet van haar teruggaveverplichting als bewaarneemster. De bank blijft dan ook in gebreke te bewijzen dat zij aan deze verplichting heeft voldaan.

 

Voorts voert de bank ten onrechte aan dat de rechtsvordering van de verzoekers verjaard zou zijn op grond van de tienjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De bank verliest hierbij uit het oog dat de rechtsvordering van verzoekers ontstaan is vóór de inwerkingtreding van de Verjaringswet van 10 juni 1998, namelijk op het ogenblik dat de spaarboekjes van verzoekers volgens de bank zijn afgesloten, namelijk op 22 maart 1995. In zoverre in dit geval de verjaringsregeling van toepassing is, geldt de overgangsbepaling van artikel 10 van deze wet, die inhoudt dat de nieuwe tienjarige termijn niet van toepassing, maar wel de vroegere verjaringstermijn van dertig jaar in zoverre die nog niet verstreken is, en dat laatste is hier nog niet het geval.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van de verzoekers is ontvankelijk en gegrond. Het College verzoekt de bank dan ook om

 

  1. aan eerste verzoeker een bedrag terug te betalen gelijk aan de in euro vastgestelde tegenwaarde van de som van 113.970 BEF, en
  2. aan tweede verzoeker een bedrag terug te betalen gelijk aan de in euro vastgestelde tegenwaarde van de som van 88.858 BEF

 

 

Aanvullend advies na beraadslaging verleend op 16 april 2013 door het Ombudscollege, in het geschil nr. 2012.1338:

 

Met een brief van 21 februari 2013 heeft Ombudsfin aan verzoekers het advies van het College van 19 februari 2013 bezorgd.

 

In een brief aan de ombudsman van 4 maart 2013 merken de verzoekers op dat het niet duidelijk is of het College op de bedragen die het aan de bank vraagt aan de verzoekers te betalen, ook de interesten toekent.

 

Het College is van oordeel dat de bedragen die volgens het advies van 19 februari 2013 door de bank aan de verzoekers dienen te worden betaald, moeten worden vermeerderd met de interesten die de betrokken spaarboekjes hebben opgebracht sinds 17 oktober 1994, zijnde de dag waarop de moeder van de toen nog minderjarige verzoekers deze spaarboekjes in bewaring heeft gegeven in het kantoor van de rechtsvoorganger van de bank.

 

De bank heeft het advies van het College niet gevolgd.