Vorige

Spaarrekening minderjarige. Tegoeden van minderjarigen.

2007.1348

 

THEMA

 

Spaarrekening minderjarige. Tegoeden van minderjarigen.

 

ADVIES

 

Aanwezig :


De heer A. Van Oevelen, voorzitter;

 

Mevrouw L-M. Henrion, plaatsvervangend voorzitter

 

De heren F. de Patoul, N. Claeys, L. Jansen, R. Jonckheere, Cl. Louis, leden.

 

Datum : 22 april 2008

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

Verzoeker is een uit de echt gescheiden vader van twee minderjarige kinderen, op wier beider naam een spaarrekening bij de bank is geopend.

 

In de beschikking van de Rechtbank van Eerste Aanleg, gewezen in kort geding, wordt bepaald dat de uitoefening van het ouderlijk gezag aan beide ouders toekomt.

 

Met een brief van 2 september 2006 heeft verzoeker deze beschikking alsook de rekeningnummers van de voornoemde spaarrekeningen van zijn kinderen aan het filiaal van de bank verzonden, met het verzoek afhalingen nog enkel te laten geschieden met de handtekening van beide ouders, teneinde misbruik door één van de ouders te vermijden.

 

Op 23 oktober 2006 werd een bedrag van 1.230 euro afgehaald van de spaarrekening op naam van de dochter en op 29 november 2006 werd een bedrag van 1.200 euro afgehaald van de spaarrekening op naam van de zoon. Beide afhalingen gebeurden door de grootmoeder aan moederszijde op basis van een volmacht gegeven door de moeder van de kinderen. Deze twee afhalingen gebeurden met het oog op de aankoop van een jeugdslaapkamer voor beide kinderen.

 

Verzoeker is van oordeel dat met zijn verzoek van 2 september 2006 geen rekening werd gehouden en vraagt aan de bank het geld terug te storten op de spaarrekening van zijn kinderen.

 

De bank is niet bereid deze gelden terug te storten. Zij wijst erop dat het niet aan haar toekomt om te beoordelen of het niet in acht nemen van het verzoek van 2 september 2006 geleid heeft tot een benadeling van de twee kinderen van verzoeker. De bank acht deze kans klein, gelet op de aard van de bestemming die aan de afgehaalde gelden werd gegeven. Ten slotte beklemtoont de bank dat zij niet kan tussenkomen bij betwistingen tussen ex-partners, die deze zaken zelf onder elkaar moeten regelen.

 

II. ADVIES VAN HET BEMIDDELINGSCOLLEGE

 

In haar brief van 9 maart 2007 aan verzoeker wijst de bank erop dat de beide spaarrekeningen van de kinderen van verzoeker werden geopend zonder voorbehoudsclausule. Dit wordt door verzoeker blijkbaar niet betwist.

 

Dit gegeven brengt mee dat de tegoeden van deze spaarrekeningen onder het beheer van de wettelijke vertegenwoordiger(s) vallen. Terzake zijn de artikelen 376, eerste, tweede en vierde lid, en 378, § 1, van het Burgerlijk Wetboek van belang.

 

Artikel 376, eerste, tweede en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek luiden als volgt :

 

“Wanneer de ouders het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uitoefenen, beheren zij ook gezamenlijk zijn goederen en treden zij gezamenlijk als zijn vertegenwoordiger op.”

 

“Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elke ouder geacht te handelen met instemming van de andere ouder wanneer hij, alleen, een daad van beheer van de goederen van het kind stelt, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.”

 

“De andere ouder behoudt het recht om toezicht te houden op het beheer. Met dat doel kan hij bij degene die het gezag uitoefent of bij derden alle nuttige informatie inwinnen en zich in het belang van het kind tot de jeugdrechtbank wenden”.

 

In artikel 378, § 1, van het Burgerlijk Wetboek worden de handelingen opgesomd waarvoor de ouders de machtiging van de vrederechter dienen te verkrijgen, waarbij grotendeels wordt verwezen naar wat hiervoor in artikel 410, § 1, van het Burgerlijk Wetboek voor de voogd is bepaald. De hier betwiste handelingen vallen daar niet onder. Het afhalen van gelden van een aan de minderjarige behorende spaarrekening, waarmee goederen van gelijke waarde, die voor de minderjarige van nut zijn, worden aangekocht, kan immers niet worden beschouwd als het vervreemden van die goederen in de zin als bedoeld in artikel 410, § 1, 1°, van het Burgerlijk Wetboek, waarvoor wel de machtiging van de vrederechter vereist is.

 

Uit het hierboven vermelde artikel 376, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek volgt dat iedere ouder het recht heeft om de spaarrekening van zijn minderjarige kinderen te beheren. De andere ouder kan zich daar niet eenzijdig tegen verzetten, maar kan, indien hij het niet eens is met de handelingen van de ouder die het beheer uitoefent, zich in het belang van het minderjarige kind tot de jeugdrechtbank wenden (artikel 376, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek).

 

Het College is van oordeel dat de gelden die in dit geval van de spaarrekening van de minderjarige kinderen van verzoeker werden afgehaald door de moeder van de kinderen, in het belang van de kinderen werden aangewend. Het College neemt daarbij billijkheidshalve mede in aanmerking dat de tegoeden op deze spaarrekeningen afkomstig waren van de grootouders aan moederszijde.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoekers is ontvankelijk maar niet gegrond.