Vorige

Verantwoordelijkheid van de principaal tegenover agent m.b.t. aanbieden van beleggingsproducten.

 

2012.1373

 

THEMA

 

Verantwoordelijkheid van de principaal tegenover agent m.b.t. aanbieden van beleggingsproducten.

 

ADVIES

 

Aanwezig :
De heer A. Van Oevelen, voorzitter;
Mevrouw M.-F. Carlier, plaatsvervangend voorzitter;
De heren F. de Patoul, E. Struye de Swielande, N. Claeys, L. Jansen, leden
Mevrouw M. Mannès, N. Spruyt, leden.

 

Datum : 19 februari 2013

 

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

A. De feiten

 

Verzoekster was in 2008 klant bij de BVBA X.

De BVBA X trad op als gevolmachtigd agent van de bank in gevolge de agentenovereenkomst van 31 december 2004.

 

In juni 2008 ontvangt verzoekster ten gevolge van een schenking door haar moeder twee bankcheques (via een notaris) van respectievelijk 500.000 EUR en 203.000 EUR. Beide cheques worden op 24 juni 2008 ter incasso afgegeven aan de agent. Het totale bedrag van 703.000 EUR wordt vervolgens op de bankrekening van verzoekster gecrediteerd.

 

Verzoekster belegt eind juni 2008 het aldus ontvangen bedrag als volgt :

 

  • 3 kasbons van de bank van elk EUR 50.000 worden aangekocht; de mantels worden gestort op de rekening gekoppeld aan de effectenrekening;
  • bij een verzekeringsmaatschappij worden twee verzekeringsproducten tak 21 ten bedrage van 50.000 EUR elk onderschreven, alsook een verzekeringsplan tak 23 met een maandelijkse inleg van 4.150 EUR;
  • een participatieovereenkomst 6/CLSF XVII wordt gesloten met de Closed Life Settlement Fund Trust XVII/Stichting Closed Life Settlement XVII, gevestigd te Amsterdam (Nederland), beheerd door “Fidelity National Financial” (VSA) en uitgegeven door de BV Quality Investments (Nederland). Het betreft een zogenaamd life settlement contract (viaticale regeling), waardoor verzoekster is toegetreden tot een fonds dat wegens de overdracht door een Amerikaanse verzekerde van een bestaand levensverzekeringscontract, een vordering heeft verworven op een levensverzekeraar.
    Mits een inleg van USD 208.000, uiterlijk te storten op 17 juli 2008 aan Commercial Bank NA op rekening van Deborah C. Peck (attorney) en de betaling van twee jaarpremies ten bedrage van USD 13.000, zou - mede door middel van het mechanisme van een herverzekering- aan verzoekster, ten laatste op de vervaldag van 1 april 2012, een vast bedrag van USD 350.000 worden uitgekeerd. De betalingen van de inleg en de premies naar de Verenigde Staten verlopen over de deviezenrekening van verzoekster bij de bank.

 

Op 11 augustus 2008 ontvangt verzoekster van de bank een brief, waarin wordt meegedeeld dat zij hun samenwerking met de BVBA X heeft beëindigd.

 

In de loop van 2010 en begin 2011 verschijnen in de pers de eerste alarmerende berichten met betrekking tot Quality Investments (QI) wegens zg. “Ponzi”-fraude en publiceert de FSMA (voorheen CBFA) waarschuwingen in verband met life settlement contracten en QI.

Inmiddels lopen er in Nederland en België gerechtelijke onderzoeken tegen QI.

 

Op 8 maart 2012 stuurt de raadsman van verzoekster een brief naar de bank, waarin hij deze laatste aansprakelijk stelt voor de schade geleden door zijn cliënte ten gevolge van de belegging in het CLSF.

 

B. Het standpunt van verzoekster

 

Volgens verzoekster is de bank op grond van artikel 10 van de Wet Willems van 22 maart 2006 betreffende de bemiddeling in bank- en beleggingsdiensten en de distributie van financiële instrumenten, als principaal aansprakelijk, omdat de agent bij de bemiddeling voor het CLSF-product ernstige fouten zou hebben gemaakt door verzoekster niet of onvoldoende in te lichten over de kenmerken en risico’s van de belegging in CLSF XVII, dat bovendien werd voorgesteld als een veilig beleggingsproduct.

 

De bank is volgens verzoekster minstens op grond van het “schijnmandaat” aansprakelijk voor de schade, omdat verzoekster een “rechtmatig vertrouwen” had dat de agent optrad voor rekening van de bank bij de bemiddeling in zake CLSF.

 

Derhalve verzoekt zij de bank om terugbetaling van USD 350.000 mits indeplaatsstelling in haar rechten ten aanzien van CLSF en QI, vermeerderd met een vergoeding van 3.087,27 EUR aan onvoorziene beheers- en bankkosten.

Verzoekster verklaart ten slotte de bank pas in maart 2012 te hebben aangeschreven, wanneer bleek dat de uitbetaling van de USD 350.000 op vervaldag, hetzij 1 april 2012, ernstig in het gedrang zou komen.

 

C. Standpunt van de bank

 

Verzoekster heeft vooreerst geen “belang” meer bij de klacht, nu zij haar rechten zou hebben overgedragen aan de stichting (maatschap) SPQI, die de gedupeerden vertegenwoordigt.

 

De klacht van verzoekster is bovendien ongegrond om de volgende redenen :

 

  • art. 10 van de Wet Willems kan in casu niet worden ingeroepen ter ondersteuning van de beweerde aansprakelijkheid van de principaal voor handelingen van de agent, aangezien QI niet als een gereglementeerde onderneming kan worden beschouwd en het gaat om een intekening op een private plaatsing, die buiten de bevoegdheid van de FSMA (voorheen de CBFA) valt;
  • uit de feitelijke omstandigheden blijkt niet dat de private participatie in CLSF, noch de beleggingen in de verzekeringsproducten van de NV Delta Lloyd Life, voor rekening van de bank tot stand kwamen;
  • het fonds CLSF behoort niet tot het productengamma van de bank en het voorgespiegelde rendement bij CLSF lijkt buiten proportie te zijn;
  • voor de genomen participatie in het CLSF door verzoekster blijkt geen enkel inschrijvingsdocument met het logo en het adres van de bank voorhanden te zijn;
  • verzoekster levert geen afdoend bewijs, ondanks de verwijzing naar het aankooporder van US dollars van juni 2008 en de transacties via de deviezenrekening bij de bank, dat de agent bij de bemiddeling in zake CLSF handelde voor rekening van de bank; noch dat de bemiddeling in het bankkantoor zelf plaatsvond;
  • de voorwaarden voor de toepassing van het schijnmandaat zijn evenmin vervuld, omwille van voorgaande redenen, maar ook omdat verzoekster tot aan haar brief van maart 2012, nooit eerder aan de bank om uitleg heeft gevraagd of bij haar enige klacht heeft ingediend: noch naar aanleiding van het bericht over de stopzetting van de samenwerking met de BVBA X in augustus 2008, noch na de verontrustende berichten in de pers en van FSMA, noch nadat zij een brief ontving van “Fides Financial Services” gedateerd 30 maart 2011 om een addendum bij het CLSF te ondertekenen.

 

II. ADVIES VAN HET OMBUDSCOLLEGE

 

Het College is van oordeel dat de klacht van verzoekster wel degelijk ontvankelijk is. Deze is immers gericht tegen de bank op grond van de mogelijke aansprakelijkheid voor haar voormalige bankagent en is derhalve als dusdanig vreemd aan de eventuele overdracht door verzoekster van haar rechten jegens QI aan de “maatschap QI collectief”.

 

Wat de gegrondheid van de klacht betreft, komt het College tot volgend besluit:

 

  • art. 10, § 4, van de wet Willems kan in casu inderdaad niet worden ingeroepen, omdat de belegging in het CLSF XVII een private plaatsing was :
  • de inleg was hoger dan 50.000 EUR;
  • het CLSF is daarenboven uitgegeven door QI, een niet-erkende of niet-geregistreerde onderneming door en bij de FSMA (voorheen de CBFA);

 

  • wat de toepassing van het schijnmandaat betreft, namelijk het bestaan in hoofde van verzoekster van een rechtmatig vertrouwen dat de betrokken agent is opgetreden voor rekening van de bank, moet men zich plaatsen op het tijdstip dat de eigenlijke bemiddeling plaatsvond, d.w.z. eind juni 2008.
    In onderhavig geval zijn er wel degelijk feitelijke elementen voorhanden, die in de richting wijzen van het bestaan van een dergelijk rechtmatig vertrouwen in hoofde van verzoekster :

 

  • beide bankcheques werden voor een totaal bedrag van 703.000 EUR door verzoekster aan de agent ter incasso afgegeven in zijn hoedanigheid van agent bij de bank en effectief gecrediteerd op haar rekening bij de bank;
  • de bemiddeling van de agent om verzoekster te laten participeren in het CLSF, gebeurde gelijktijdig met die om in drie kasbons bij de bank te beleggen;
  • de US dollars werden eind juni 2008 aangekocht bij de bank;
  • de overschrijvingen van de inleg en de premies naar de Amerikaanse rekeningen verliepen over de deviezenrekening van verzoekster.

 

Om deze redenen acht het College de klacht van verzoekster gegrond en wordt voorgesteld dat de bank aan verzoekster de tegenwaarde in euro zou terugbetalen van de oorspronkelijke inlage en de twee premies.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoekster is ontvankelijk en gegrond op basis van het schijnmandaat.

 

Het College stelt derhalve voor dat de bank aan verzoekster de tegenwaarde in euro van de oorspronkelijke inlage, i.e. 208.000 USD, en van de twee premies van elk 13.000 USD zou terugbetalen tegen overhandiging van de participatiebewijzen in het CLSF en indeplaatsstelling in alle rechten jegens het CLSF en QI.

 

De bank heeft het advies van het College niet gevolgd.