Vorige

Verjaring

2008.0054

 

THEMA

 

Verjaring

 

ADVIES

 

Aanwezig :


De heren A. Van Oevelen, voorzitter;

 

Mevrouw L-M. Henrion, plaatsvervangend voorzitter

 

De heren F. de Patoul, Y. Evenepoel, L. Jansen, R. Jonckheere, Cl. Louis, leden.

 

Datum : 23 september 2008

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

In een e-mailbericht van 9 januari 2008 aan de Bemiddelingsdienst meldt de dochter van verzoeker dat haar vader in het bezit is van 600 aandelen Y die hij vóór 14 mei 1990 heeft aangekocht en dat hij ook nog alle aankoopbewijzen in zijn bezit heeft.

 

De aandelen werden op 5 december 1988 in België geïntroduceerd op de beurzen van Antwerpen en Brussel. De opname op de beurs gebeurde in de vorm van internationale certificaten aan toonder, die werden uitgegeven door X, met de solidaire waarborg van de bank. Het prospectus van november 1988 voor de beursintroductie in België werd gerealiseerd door de bank en door bemiddeling van een van haar filialen, die een Australische vennootschap van effectenmakelaars is. In een studie van december 1988, opgesteld door de bank en voormeld filiaal, alsook in een rapport van dit filiaal van 16 november 1988 wordt eensluidend gunstig geadviseerd omtrent de aandelen.

 

In een studie van september 1989 adviseert de bank om de aandelen in portefeuille te houden. In een studie van december 1989 maakt de bank weliswaar gewag van de zware financiële situatie van de vennootschap Y, maar besluit zij toch dat het aandeel van deze vennootschap goedkoop blijft en dat het sterke groeimogelijkheden biedt.

 

Begin mei 1990 blijkt dat deze vennootschap Y ernstige financiële moeilijkheden heeft. Als gevolg daarvan daalt het aandeel van deze vennootschap sterk in waarde. In oktober 1991 werd dit aandeel geschrapt op de beurs van Sidney en nadien ook op de beurs van Brussel. Het was op dat ogenblik vrijwel waardeloos geworden. Korte tijd nadien wordt de vennootschap Y failliet verklaard.

 

In het hierboven vermelde e-mailbericht van 9 januari 2008 schrijft de dochter van verzoeker aan de Bemiddelingsdienst dat verzoeker in een artikel in “De Financieel Economische Tijd” van 26 oktober 2006 kennis heeft gekregen van een arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 3 oktober 2006, waarbij de bank tegenover een groep van 81 beleggers aansprakelijk werd gesteld voor de verliezen die deze beleggers hebben geleden door de fout van de bank. Het Hof van Beroep te Brussel was van oordeel dat de bank een fout in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek had begaan door in haar prospectus van november 1988 en ook nadien de aandelen zonder de vereiste nuance aan te prijzen bij de beleggers, meer bepaald door daarbij geen voorbehoud te hebben geformuleerd betreffende de bijzondere kenmerken van de financiële structuur en/of de herstructureringsintenties van de vennootschap Y, hoewel de bank daarvan op de hoogte was. Het Hof van Beroep beperkt de schadevergoeding tot de aankopen gedaan tussen december 1988 en 14 mei 1990, omdat de nadien gedane aankopen berusten op speculatieve inzichten.

 

Verzoeker is van oordeel dat, hoewel hij geen partij was in het geding dat heeft geleid tot het voormelde arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 3 oktober 2006, hij zich in dezelfde situatie bevindt als de beleggers die in dat arrest schadevergoeding hebben verkregen. Hij vraagt dan ook aan de bank dat hij op dezelfde grond schadeloos zou worden gesteld.

 

In een brief van 28 december 2007 antwoordt de bank hierop dat het faillissement van de vennootschap Y voor haar niet voorzienbaar en evenmin voorspelbaar was en dat de informatie die zij toen over deze vennootschap heeft gegeven, correct en volledig was. Zij voegt eraan toe dat zij wel begrip heeft voor de situatie van verzoeker en beslist, als commerciële tegemoetkoming en tot slot van alle rekeningen wat de aandelen betreft, aan de verzoeker de aankoopprijs van de aandelen die hij via de bank op de beurs van Brussel heeft verworven vóór 14 mei 1990 terug te betalen, voor zover die aandelen op die datum nog in zijn bezit waren.

 

Als reactie hierop heeft verzoeker, volgens een e-mailbericht van zijn dochter aan de Bemiddelingsdienst van 3 april 2008, aan de bank gevraagd hem ook intresten op het bedrag van de aankoopprijs te betalen. In haar brief van 8 mei 2008 aan de Bemiddelingsdienst verwijst de bank naar haar brief van 28 december 2007 en wijst zij erop dat de terugbetaling van de aankoopprijs van de aandelen louter gebeurt bij wijze van commerciële tegemoetkoming en dat daarin geen betaling van intresten is voorzien.

 

In een brief van 23 juni 2008 aan de Bemiddelingsdienst herhaalde de bank dit standpunt en voegde zij eraan toe dat de houders van aandelen, die, zoals verzoeker, geen partij waren in het geding dat heeft geleid tot het voormelde arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 3 oktober 2006, uit dit arrest geen recht op vergoeding kunnen putten. Ten slotte wijst de bank er in deze brief op dat, in zoverre verzoeker zijn vordering tot betaling van schadevergoeding zou baseren op de buitencontractuele aansprakelijkheid van de bank, die vordering verjaard is, omdat de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek is beginnen te lopen vanaf de feiten, zijnde de introductie van de aandelen op de beurs in 1988, zodat de vordering van verzoeker al in 1993 verjaard zou zijn.

 

II. ADVIES VAN HET BEMIDDELINGSCOLLEGE

 

De omstandigheid dat verzoeker geen partij was in het geding dat heeft geleid tot het voormelde arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 3 oktober 2006, staat er niet aan in de weg dat verzoeker zich op dit arrest kan beroepen tot staving van zijn vordering tot schadevergoeding tegen de bank. Aangezien verzoeker, die de aandelen via de bank kocht, aan de bank een tekortkoming aan haar precontractuele informatieverplichting aanwrijft, is de grondslag van zijn vordering de buitencontractuele aansprakelijkheid van de bank. Aan te stippen valt dat de bank tegen dit arrest geen voorziening tot cassatie heeft ingesteld, zodat dit arrest definitief is.

 

Het College is van oordeel dat verzoeker zich terecht op dit arrest beroept om de bank aansprakelijk te stellen voor de door hem geleden schade. In dit arrest heeft het Hof van Beroep te Brussel zeer uitvoerig en nauwkeurig uiteengezet dat de bank is tekortgeschoten in haar precontractuele informatieverplichting ten opzichte van de beleggers en dat zij ook na de introductie van de aandelen op de beurs in gebreke is gebleven adequate informatie te verschaffen aan de beleggers. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat deze fouten in oorzakelijk verband staan met de door de gedupeerde beleggers geleden schade.

 

Het College sluit zich aan bij dit oordeel van het Hof en maakt dit tot het zijne voor wat de vordering van verzoeker betreft, aangezien hij zich in dezelfde situatie bevindt als de beleggers die partij waren in het geding dat heeft geleid tot het voormelde arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 3 oktober 2006. De bank dient dan ook aan verzoeker de aankoopprijs terug te betalen van de aandelen die hij vóór 1990 heeft aangekocht, voor zover hij deze aankoopbewijzen kan voorleggen, en dit bedrag dient te worden vermeerderd met de vergoedende intresten, berekend aan 5% per jaar, vanaf de respectieve aankoopdata tot op de datum van de terugbetaling.

 

Het College is van oordeel dat de bank ten onrechte aanvoert dat de vordering van verzoeker verjaard is. Aangezien de constitutieve bestanddelen van deze vordering – zijnde de buitencontractuele fout van de bank, de door verzoeker geleden schade en het oorzakelijk verband tussen deze fout en de schade – al voorhanden waren in 1991, dit is vóór de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 “tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring” (Belgisch Staatsblad, 17 juli 1998) op 27 juli 1998, dient de verjaring van deze vordering te worden beoordeeld met inachtneming van de overgangsbepalingen van deze wet. Artikel 10 van deze wet bepaalt dat, wanneer de rechtsvordering is ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, de nieuwe verjaringstermijnen waarin deze wet voorziet pas beginnen te lopen vanaf de inwerkingtreding van deze wet. Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met het bij deze wet ingevoerde artikel 2262bis, § 1, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. In dit geval heeft verzoeker weliswaar al geruime tijd kennis van de door hem geleden schade, maar was hij pas op 26 oktober 2006, zijnde de datum waarop het voormelde artikel in “De Financieel Economische Tijd” is verschenen, op de hoogte van het voormelde arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 3 oktober 2006, waarin de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, zijnde de bank, werd vermeld. Aangezien verzoeker zijn eis tot betaling van schadevergoeding op 9 januari 2008 heeft ter kennis gebracht van de bank, was zijn vordering op dat ogenblik nog niet verjaard. Op het tijdstip waarop dit advies wordt uitgebracht, is zijn vordering ook nog niet verjaard.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoeker is ontvankelijk en gegrond.

 

Het College verzoekt de bank aan verzoeker de aankoopprijs terug te betalen van de aandelen die verzoeker vóór 14 mei 1990 heeft aangekocht, voor zover hij daarvan de aankoopbewijzen kan voorleggen, en deze bedragen te vermeerderen met de vergoedende intresten, berekend aan 5% per jaar, vanaf de respectieve aankoopdata tot op de datum van de volledige terugbetaling.

 

De bank heeft het advies niet gevolgd.