Vorige

Verkoop van producten betreffende een niet-geregistreerde onderneming door een bankagent - schijnmandaat.

2014.0252

 

 

THEMA

 

Verkoop van producten betreffende een niet-geregistreerde onderneming door een bankagent - schijnmandaat.

 

ADVIES

 

Aanwezig :
De heren A. Van Oevelen, voorzitter;
Mevrouw M.-F. Carlier, Ondervoorzitter
De heren F. de Patoul, E. Struye de Swielande, N. Claeys, L. Jansen, leden
Mevrouw M. Mannès, N. Spruyt, leden.

 

Datum : 16 september 2014

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

A. De feiten

 

Verzoeker verkoopt in 2009 zijn beenhouwerij. Hij wenst de opbrengst van deze verkoop te beleggen.

 

In het plaatselijk bankkantoor krijgt hij van de schoonzoon en medewerker van de gevolmachtigde agent van de bank, uitleg over de producten van “X”, die als “interessante” beleggingen worden beschreven.

 

In december 2009 tekent verzoeker voor de eerste maal in voor een bedrag van EUR 50.000 op een zogenaamd “besloten fonds voor gemene rekening”, dat eigenaar is van een Amerikaanse overlijdensrisicoverzekering en wordt beheerd door een Nederlandse bv. Het gaat hier om een zogenaamd life settlement contract (viaticale regeling), waardoor verzoeker is toegetreden tot een fonds dat wegens de overdracht door een Amerikaanse verzekerde van een bestaand levensverzekeringscontract, een vordering heeft verworven op een levensverzekeraar.

 

In februari, maart en mei 2010 belegt verzoeker nogmaals (en EUR 50.000 per keer) in dergelijk fonds. Verzoeker heeft dus in totaal voor EUR 200.000 geïnvesteerd.

 

De vier overschrijvingen naar buitenlandse rekeningen zijn telkens gebeurd via de zichtrekening van verzoeker bij de bank.

 

Verzoeker ontvangt tot juni 2011 nog een maandelijkse rente uit deze beleggingen.

 

In de loop van 2010 en begin 2011 verschijnen in de pers de eerste alarmerende berichten met betrekking tot de producten “X” en publiceert de FSMA (voorheen CBFA) waarschuwingen in verband met life settlement contracten en “X”.

 

Inmiddels lopen er in Nederland en België gerechtelijke onderzoeken tegen “X”.

 

In mei 2012 heeft cliënt zich aangesloten bij de Maatschap “X” (collectief).

 

B. Standpunt van verzoeker

 

Verzoeker voelt zich misleid, daar de betrokken fondsen destijds door de schoonzoon van de bankagent als “veilige producten” werden voorgesteld.

 

De bank is volgens verzoeker minstens op grond van het “schijnmandaat” aansprakelijk voor de schade, omdat verzoeker een “rechtmatig vertrouwen” had dat de schoonzoon en de bankagent optraden voor rekening van “de bank” bij de bemiddeling in zake de fondsen.

 

C. Standpunt van de bank

 

De klacht van verzoeker is ongegrond omwille van volgende redenen :

 

-        verzoeker en zijn echtgenote hadden tot op het ogenblik van de intekening op het fonds, geen eerdere beleggingen gedaan bij de bank;

 

-        de redenering van het schijnmandaat gaat niet op. Door te stellen dat alles wat zich afspeelt binnen het gebouw waar een bankkantoor is gevestigd, steeds onder de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid van de bank valt, negeert men de eigenheid van banken die werken met zelfstandige agenten, die naast bankagent tevens o.m. verzekeringsmakelaar kunnen zijn;

 

-        het fonds behoort niet tot het productengamma van de bank;

 

-        voor de genomen participatie in het fonds blijkt geen enkel inschrijvingsdocument met het logo en het adres van de bank voorhanden te zijn.

 

II. ADVIES VAN HET COLLEGE

 

Het College is van oordeel dat de klacht van verzoeker gegrond is omwille van volgende redenen :

 

-        vooreerst kan art. 10, § 4, van de wet Willems niet worden ingeroepen, omdat het in casu om vier intekeningen voor telkens EUR 50.000 gaat en producten betreft van “X”, een niet-erkende of niet-geregistreerde onderneming door en bij de FSMA (voorheen de CBFA);

 

-        wat de toepassing van het schijnmandaat betreft, namelijk het bestaan in hoofde van verzoeker van een rechtmatig vertrouwen dat de schoonzoon optrad voor rekening van de bank, zijn er feitelijke elementen die wijzen in die richting :

 

·          verzoeker ontving de informatie over de betrokken producten door de schoonzoon en medewerker (en later opvolger) van de bankagent, en in het bankkantoor;

·          de overschrijvingen naar Amerikaanse rekeningen verliepen telkens over de verzoekers zichtrekening bij de bank;

·          de zoon van verzoeker stuurt op 30 januari 2014, een mail naar de schoonzoon van de bankagent, met gebruikmaking van het email adres “xxx@bank.be”, teneinde meer nieuws te vernemen over de stand van zaken bij het “collectief”.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoeker is ontvankelijk en gegrond op basis van het schijnmandaat.

 

Het College stelt voor dat de bank aan verzoeker EUR 200.000 zou terugbetalen tegen overhandiging van de participatiebewijzen in het fonds en indeplaatsstelling in alle rechten jegens het fonds en “X”.

 

De bank heeft het advies van het College niet gevolgd.