Vorige

Vermogensplanning – risicoprofiel

 

2009.2066

 

THEMA

 

Vermogensplanning – risicoprofiel.

 

ADVIES

 

Aanwezig :
De heren A. Van Oevelen, voorzitter;

De heren F. de Patoul, Y. Evenepoel, L. Jansen, W. Van Cauwelaert, C.-G. Winandy, leden.

 

Datum : 22 juni 2010

 

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

Eind 2004 hebben verzoekers de diensten van de bank geraadpleegd voor een financiële planning en begeleiding bij het beheer van hun vermogen. Tussen oktober 2004 en juni 2005 werden een dertigtal vergaderingen gehouden met een Senior Financial Planner, in aanwezigheid van de Senior Private Banker en later ook in aanwezigheid van de Senior Vermogensadviseur van de bank.

 

Voor deze vermogensplanning werd door verzoekers een adviesfee betaald.

 

In dit kader sloten verzoekers op 25 mei 2005 3 afzonderlijke overeenkomsten van beleggingsadvies af met de bank. Het vermogen van verzoekers werd in drie verschillende portefeuilles ingedeeld.

 

1) Portefeuille Burgerlijke Maatschap X

2) Portefeuille (mevrouw) B en dochters

3) Portefeuille (de heer) N en (mevrouw) B

 

Bij elk van de drie overeenkomsten werd een vragenlijst toegevoegd om het risicoprofiel van de portefeuille te kunnen bepalen.

 

Hoewel de antwoorden van verzoekers op de vragenlijst van de bank identiek waren bij de drie overeenkomsten, werd aan de portefeuille N en B het risicoprofiel « neutraal » toegekend met de volgende vermeldingen op de vragenlijst : « op basis van deze antwoorden wordt het volgende risicoprofiel voorgesteld : Defensief » en « Het door de klant gewenste en bevestigd risicoprofiel : Neutraal ».

 

Dit terwijl de portefeuille Burgerlijke maatschap X en portefeuille B en dochters een « defensief » risicoprofiel toegewezen kregen.

 

Voor een profiel met defensief risico, is de door de bank toegepaste strategie van 20 tot 40% in aandelen en van 60 tot 80% in obligaties en liquiditeiten.

 

Voor een profiel met een neutraal risico, is de door de bank toegepaste strategie van 40 tot 60% in aandelen en van 40 tot 60% in obligaties en liquiditeiten.

 

  1. Standpunt van de verzoekers

 

Verzoekers stellen dat er ernstige fouten zijn gemaakt door de bank wat betreft de beleggingen in de eeuwigdurende obligaties (gebrek aan info, spreiding, risicograad,…).

 

Verzoekers wensen te benadrukken dat zij steeds van in het begin hun verwachtingen duidelijk hebben gesteld aan de bank : een laag risicoprofiel en behoud van het vermogen, maar menen dat de Bank hier onvoldoende rekening mee heeft gehouden.

 

De klachten zijn samen te vatten als volgt :

 

  1. Er werd hoofdzakelijk belegd in eeuwigdurende obligaties. Deze hebben een onzeker karakter omdat ze ofwel geen vervaldag hebben of een vervaldag die zeer ver in de toekomst ligt. Obligaties met een vervaldag ver in de toekomst dienen te worden gelijkgesteld aan obligaties zonder vervaldag. (In casu obligaties met vervaldag over 49j en 102j).

 

  • Portefeuille Burgerlijke Maatschap X bestaat uit 24,5% eeuwigdurende obligaties ;
  • Portefeuille B en dochters bestaat uit 44,19%eeuwigdurende obligaties ;
  • Portefeuille N en B bestaat uit 31,47% eeuwigdurende obligaties.
  • Verzoekers halen tevens aan dat ze nooit een informatiebrochure noch een prospectus hebben ontvangen van de bank. Zij waren bijgevolg niet op de hoogte van het risicovolle karakter en de specifieke aspecten van deze eeuwigdurende obligaties.

 

  1. De obligaties waren niet voldoende gespreid over verschillende sectoren : De bank heeft het merendeel geïnvesteerd in instrumenten die door financiële instellingen werden uitgegeven.

 

  1. Standpunt van de bank

 

De bank is van mening dat de beleggingen in eeuwigdurende obligaties wat risicograad, spreiding en rendement betreft wél passen in het kader van de doelstellingen van de afgesloten beleggingsadvies overeenkomsten.

 

De argumenten van de bank zijn als volgt :

 

  1. - De bank heeft eeuwigdurende obligaties aangeraden wegens het dalende rente-klimaat en heeft zich gebaseerd op de toegekende A-rating aan de betreffende obligaties.

 

  • Wat de informatie over de specifieke aspecten van de eeuwigdurende obligaties betreft, verwijst de bank naar een prospectus die via de gebruikelijke kanalen beschikbaar was. Zij erkent echter wel dat er inderdaad geen specifieke informatiebrochure ter beschikking stond.

 

  1. - De bank is van mening dat er steeds een gezonde spreiding is geweest van de eeuwigdurende obligaties ten opzichte van de rest van de portefeuille.

 

  • Zij stelt dat de 3 portefeuilles dienen beschouwd te worden als één globaal dossier om de spreidingsgraad te evalueren. Het gewicht van de eeuwigdurende obligaties is dan in het gehele dossier niet disproportioneel.

 

  1. - Wat het « neutraal » risicoprofiel van portefeuille N en B betreft, stelt de bank dat dit géén materiële vergissing van de verzoekers was en dat verzoekers wetens en willens hadden gekozen voor een verhoogd risico.

 

  • Verzoekers stellen echter hier tegenover dat zij de bank sedert 2007 meermaals hebben gewezen op de fout in het profiel van portefeuille N en B, maar dat de bank dit pas in 2009 schriftelijk heeft gewijzigd.

 

De bank gaat zelfs nog verder en meent dat verzoekers ervaring hadden met eeuwigdurende obligaties. Zij wijzen tevens op de portefeuillestaat die per kwartaal wordt verstuurd, waartegen verzoekers nooit bezwaar zouden hebben geuit.

 

Ten slotte benadrukt de bank dat haar relatie met de verzoekers slechts een middelenverbintenis is en geen resultaatsverbintenis, wat volgens de bank per definitie inhoudt dat verzoekers zelf verantwoordelijk zijn voor de beslissingen die werden genomen.

 

II. ADVIES VAN HET BEMIDDELINGSCOLLEGE

 

Het College stelt dat eeuwigdurende obligaties of obligaties met een vervaldatum ver in de toekomst niet kunnen beschouwd worden als klassieke obligaties.

 

Immers, indien het financieel instrument hoofdzakelijk recht geeft op een nominale terugbetaling ervan en de vervaldatum zodanig ver ligt in de toekomst en ze onbekend is, is de houder ervan in werkelijkheid onderworpen aan de wisselvalligheden van de marktsituatie.

 

Eeuwigdurende obligaties schommelen bijgevolg volgens de evolutie van de rentevoet en de kwaliteitswaardering van hun uitgever.

 

Gelet op het risicoklassement van de bank, besluit het College hieruit dat beleggingen in eeuwigdurende obligaties, wat risicobeoordeling betreft, in het kader van een beleggingsstrategie dienen gezien te worden als een belegging in aandelen.

 

Er volgt uit deze overweging dat de portefeuille van de Burgerlijke Maatschap X en van Mevrouw B en dochters op een constante manier zijn geïnvesteerd zonder de verhouding aandelen/obligaties die was overeengekomen met de Bank na te leven.

 

Bovendien legt het artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 aan de gereglementeerde ondernemingen een adequatie test per cliënt op. De raadgevingen in beleggingen moeten beoordeeld worden op basis van inlichtingen verstrekt voor elke cliënt individueel.

 

Het College kan dus het argument van de bank niet aanvaarden dat betrekking heeft op een waardering van de strategie door de drie portefeuilles te groeperen. Deze stelling is manifest in strijd met het voorschrift van de wet.

 

Het College stelt bovendien vast dat de producten opgenomen in de diverse portefeuilles een risico inhouden dat essentieel geconcentreerd is op de financiële sector (meer dan 50% in de drie portefeuilles) en dat de raadgevingen niet een voldoende spreiding van de risico’s in rekening hebben gebracht.

 

De wet van 2 augustus 2002 voorziet geen sanctie in geval van schending van het artikel 27. De regels van het Burgerlijk Wetboek vinden dus hun toepassing. De fout zal de aansprakelijkheid van de professioneel met zich meebrengen en zal de toekenning van een schadevergoeding rechtvaardigen, of zelfs de nietigheid van de overeenkomst aangezien het vandaag aanvaard is dat de nietigheid een sanctie is bij schending van de regels die de totstandkoming van rechtshandelingen beheersen.

 

Het College stelt vast dat de beleggingen gedaan door de klagers gedaan werden op basis van raadgevingen van de bank die niet konden beschouwd worden als gepast in de zin van het artikel 27, § 4 van de wet van 2 augustus 2002.

 

Bijgevolg, neemt het College aan dat het past de nietigheid aan te nemen van alle operaties gedaan in het kader van de drie betwiste portefeuilles.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoekers is ontvankelijk en gegrond.

 

Het College nodigt uit :

 

  • De bank om aan de klagers alle sommen terug te betalen die zij geïnvesteerd hebben in de drie portefeuilles sedert de ondertekening van de beleggingsadviesovereenkomsten te verhogen met een gemiddelde intrest van 2,5% te rekenen vanaf de dag van deponering bij de bank tot aan de datum van teruggave, onder aftrek van :

 

  • De afhalingen gedaan door de klagers;
  • De tegenwaarde berekend op de dag van deze beslissing van de financiële instrumenten die vermeld zijn op de portefeuilles en die afgehaald zouden zijn door de klagers of overgedragen bij een andere bank ;
    • De klagers om de liquiditeiten terug te geven die zich nog op de rekeningen bevinden en alle financiële instrumenten die zich nog bevinden in de drie betwiste portefeuilles.

 

De bank heeft het advies van het College niet gevolgd.