Vorige

Weigering basisbankdienst bij gebrek aan bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister.

2008.2171

 

THEMA

 

Weigering basisbankdienst bij gebrek aan bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister.

 

ADVIES

 

Aanwezig :


De heer A. Van Oevelen, voorzitter;

 

De heren F. de Patoul, N. Claeys, L. Jansen, W. Van Cauwelaert, C.-G. Winandy, leden.

 

Datum : 16 juni 2009

 

I. DE FEITEN, HET VOORWERP VAN DE BETWISTING EN DE STANDPUNTEN VAN DE PARTIJEN

 

Verzoekster heeft, als sociaal begeleidster van personen die zich in precaire omstandigheden bevinden, op 22 september 2008 getracht om in het filiaal van de bank te Brussel voor een van haar cliënten een zichtrekening te openen in het raam van de wet van 24 maart 2003 op de basisbankdienst. De bank weigerde een zichtrekening te openen omdat de betrokkene, een vreemdeling, niet beschikte over een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister.

 

De betrokken vreemdeling heeft nochtans wel een immatriculatieattest (zgn. oranje kaart), welk document volgens haar ook geaccepteerd zou moeten worden als bewijs van haar woonplaats. Dit laatste heeft zij ook in de vorm van een huurcontract op haar naam.

 

Ter verantwoording van haar standpunt verwijst de bank naar de wet van 11 januari 1993 “tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme”, zoals nadien gewijzigd (hierna : “Antiwitwaswet”), en naar het in uitvoering van deze wet door de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen (hierna : CBFA) uitgevaardigde reglement van 27 juli 2004 “betreffende de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme”. Deze regelgeving, die de openbare orde aanbelangt, primeert volgens de bank op de wet van 24 maart 2003 op de basisbankdienst.

 

Artikel 4, § 1, eerste lid, van de Antiwitwaswet bepaalt dat de ondernemingen en de personen die aan deze wet zijn onderworpen, hun cliënten en de lasthebbers van hun cliënten dienen te identificeren en hun identiteit dienen te controleren aan de hand van een bewijsstuk, waarvan een afschrift wordt genomen op papier of op een elektronische drager, wanneer zij een zakenrelatie aanknopen waardoor de betrokkenen gewone cliënten worden. In het tweede lid van deze bepaling wordt eraan toegevoegd dat de identificatie en de controle voor natuurlijke personen hun naam, voornaam en adres betreffen.

 

De bank beroept zich voorts op artikel 8, § 1, eerste en tweede lid, van het voormelde reglement van de CBFA, dat als volgt luidt :

 

“Indien de cliënt een natuurlijke persoon is, moet zijn identiteit, ter gelegenheid van zijn face to face identificatie, conform artikel 4, § 1, van de wet gecontroleerd worden aan de hand van zijn identiteitskaart. Indien de cliënt een natuurlijke persoon is met woonplaats in het buitenland, kan zijn identiteit ook worden gecontroleerd aan de hand van zijn paspoort”.

 

“De identiteit van in België gevestigde personen van buitenlandse nationaliteit die niet over een door de Belgische autoriteiten uitgereikte identiteitskaart beschikken omwille van hun wettelijk statuut op het Belgisch grondgebied, mag worden gecontroleerd aan de hand van een geldig bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister of, als zij omwille van hun statuut niet over een dergelijk bewijs beschikken, aan de hand van een geldig door de Belgische openbare overheden uitgereikt document dat de wettelijkheid van hun verblijf in België attesteert”.

 

Volgens de bank is een immatriculatieattest, model A of B, een louter bewijs van het feit dat de betrokken vreemdeling een verblijfsvergunning heeft aangevraagd en geen bewijs van een duurzaam verblijf in ons land, uitgereikt door de bevoegde overheid. Deze attesten vermelden trouwens uitdrukkelijk “Dit attest is geenszins een identiteitsbewijs noch een nationaliteitsbewijs”. Naar het oordeel van de bank kan een dergelijk attest maar in aanmerking worden genomen als het wordt aangevuld met identiteitsdocumenten van het land van oorsprong. Een huurovereenkomst kan volgens de bank ook niet gelden als wettelijk bewijs van identiteit noch van verblijf.

 

De bank beroept zich eveneens op de toepassingsrichtlijn van Febelfin van 24 maart 2003 “hoofdens bepaalde vereisten betreffende de voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme”. In hoofdstuk IV.1 van deze richtlijn staat dat de financiële sector van oordeel is dat, vanuit een ‘risk bases approach’, financiële instellingen mogen oordelen dat in de regel enkel verblijfs- en vestigingsvergunningen voor een duurzaam verblijf kunnen worden aanvaard in het raam van het door de financiële instellingen te voeren acceptatiebeleid. Hieruit leidt de bank af dat wanneer deze documenten niet kunnen worden voorgelegd, zij niet verplicht is een zakenrelatie te aanvaarden.

 

II. ADVIES VAN HET BEMIDDELINGSCOLLEGE

 

In zijn zitting van 28 april 2009 heeft het College beslist om over deze aangelegenheid het standpunt van de CBFA te vragen. Hieraan werd uitvoering gegeven in een e-mailbericht van de Bemiddelingsdienst van 29 april 2009. Het standpunt van de CBFA, waarbij het College zich aansluit, werd aan de Bemiddelingsdienst meegedeeld in een e-mailbericht van 15 mei 2009.

 

De CBFA vertrekt in haar antwoord van artikel 4, § 1, eerste lid, van de Antiwitwaswet, waarvan de tekst hierboven werd weergegeven. Zij stipt hierbij aan dat deze wet geen criteria opsomt waaraan de documenten moeten voldoen om in aanmerking te kunnen worden genomen.

 

Vervolgens verwijst de CBFA naar artikel 4, § 6, en naar artikel 21bis van dezelfde wet, die bepalen dat de bevoegde overheden, in dit geval de CBFA, de toepassingsmodaliteiten van onder meer de door deze wet opgesomde identificatie- en verificatieverplichtingen verduidelijken en bepalen, bij een reglement, goedgekeurd door de Koning. Deze verduidelijkingen moeten logischerwijze ook betrekking hebben op de documenten die als ‘bewijsstuk’ kunnen worden beschouwd voor de toepassing van artikel 4, § 1, eerste lid, van deze wet.

 

Voorts verwijst de CBFA naar artikel 8, § 1, eerste en tweede lid, van haar voormeld reglement van 27 juli 2004, waarvan de tekst hierboven werd aangehaald. Hieruit blijkt dat, in het specifieke kader van artikel 4, § 1, eerste lid, van de Antiwitwaswet, niet vereist wordt dat de in het tweede lid van deze bepaling bedoelde documenten die de wettigheid van het verblijf van vreemdelingen in België attesteren (de zgn. oranje kaarten), vergezeld zijn van een paspoort van de betrokkenen, ook al vermelden die documenten zelf dat zij in het algemeen geen voldoende identiteitsbewijs vormen, behalve wanneer zij vergezeld zijn van een paspoort. Artikel 8, § 1, tweede lid, van dit reglement vormt duidelijk een uitzondering op deze algemene regel. Als men dit niet aanvaardt, zou deze bepaling zinledig zijn, aangezien de verificatie aan de hand van het paspoort al door artikel 8, § 1, eerste lid, tweede zin, van dit reglement wordt voorgeschreven.

 

III. BESLUIT

 

De klacht van verzoekster is ontvankelijk en gegrond.

 

Het College is van oordeel dat de bank aan de lastgeefster van verzoekster de opening van een zichtrekening niet mag weigeren om de enkele reden dat zij als document dat de wettigheid van haar verblijf in België attesteert, enkel een immatriculatieattest (zgn. oranjekaart) kan voorleggen, dat niet vergezeld is van een paspoort of een identiteitskaart.

 

Krachtens de wet van 24 maart 2003 op de basisbankdienst is dit advies bindend voor de bank.

 

De bank heeft het advies van het College gevolgd.