Vorige

Hypothecaire kredieten, Uitvoering kredietovereenkomst, Overdracht/beslag

2020.4937

THEMA

Hypothecaire kredieten, Uitvoering kredietovereenkomst, Overdracht/beslag

ADVIES

Aanwezig :

De heren J. Vannerom, R. Steennot, A. Guigui, P D’Haen, leden
Mevrouw N. Spruyt, lid.

Datum : 20 april 2021

1. KLACHT
Chronologisch overzicht
De klacht betreft de weigering door de invorderingsinstelling tot handlichting van een loonbeslag lastens verzoekster, ondanks een gemotiveerd verzoek door een deurwaarder en de intrede van de bevrijdende verjaring.
Verzoekster heeft in januari 2004 een woonkrediet voor een bedrag van 410.000 euro afgesloten bij bank A. Dit krediet werd in september 2005 volledig opeisbaar gesteld. In september 2006 werd de hypotheek gehandlicht en in december 2006 werd het huis van verzoekster openbaar verkocht.
Tussen 2007 en 2009 ontving verzoekster afrekeningen voor de restschuld in hoofdsom, vermeerderd met contractuele intresten. Jaarlijks werd een ingebrekestelling per aangetekend schrijven verstuurd door bank A.
Op 29 oktober 2008 werd er loonbeslag gelegd door het sociaal secretariaat. Op 9 december 2009 werd de evenredige verdeling uitgevoerd. Ondanks nazicht van de beslagberichten en SONOSO werd er geen schuldvordering ingediend door bank A. Pas 3 jaar later, met de evenredige verdeling van 12 december 2012, komt bank A voor in de schuldvorderingen. Dit nadat bank A overgegaan was in bank B (in 2011). Voorheen had bank A geen verdere inspanningen tot recuperatie van de restschuld gedaan.
Op 1 april 2013 is bank A overgegaan in bank C (voormalige bank B). Bijgevolg zijn ook de oude en afgeschreven schuldvorderingen van bank A overgegaan naar bank. C
Op 18 september 2014 heeft de invorderingsinstelling verzoekster per aangetekend schrijven geïnformeerd de nieuwe eigenaar te zijn van de bestaande schuldvordering bij bank C en werd verzoekster in gebreke gesteld voor een totaalsom van 74.574,56 euro, debetinteresten en andere kosten inbegrepen. De vraag werd gesteld om een afbetalingsplan te bespreken. Op 4 oktober 2014 werd per gewoon schrijven aan de invorderingsinstelling geantwoord met verwijzing naar de schuld van bank C die bij de deurwaarder zat. Op 13 november 2014 heeft de invorderingsinstelling telefonisch bevestigd dat ze de deurwaarder zouden contacteren en geregeld zouden terugbellen voor eventuele afbetalingen. Op 23 oktober 2014 werd door de invorderingsinstelling een aangetekend schrijven verstuurd naar de deurwaarder in het kader van de beslagprocedure. Op 27 oktober 2014 registreerde de invorderingsinstelling de “overdracht van loon” in het CBB via een andere deurwaarder, dewelke werd hernieuwd op 12 oktober 2017.
Door de deurwaarder werd in 2020 een vraag tot handlichting “evenredige verdeling” gericht aan Invorderingsinstelling. In het kader van de evenredige verdeling van mei 2020 werd voorafgaand overleg gepleegd met de deurwaarder. Immers in het kader van de nakende pensioenleeftijd van verzoekster (zij wordt 65 jaar in juli 2021) werd een schikking gemaakt met de Belastingen. Daarvoor dient zij echter haar loon volledig ter beschikking te stellen van FOD Financiën. Gezien het sociaal secretariaat telkenmale in eerste rang zit als bevoorrecht schuldeiser dient een aparte regeling met hen te worden uitgewerkt teneinde de tweede bevoorrechte schuldeiser (Belastingen) te voldoen. Door het feit dat er nog slechts één chirografaire schuldvordering (de invorderingsinstelling) is buiten de bevoorrechte schuldeisers (alle andere schuldeisers zijn sinds 2009 betaald of hebben afstand genomen van hun schuldvordering gezien de situatie) dient ook deze laatste akkoord te gaan met de handlichting. Zij kunnen immers nooit uit het loonbeslag enig voordeel halen, daarvoor is de bevoorrechte schuld te groot en is het onmogelijk gezien de leeftijd (64 jaar). Op 29 juni 2020 heeft de invorderingsinstelling geantwoord dat zij niet akkoord kan gaan met de voorgestelde handlichting. Ondanks de herhaalde gemotiveerde vraag op 8 september 2020 door de deurwaarder voor het verlenen van een handlichting, heeft de invorderingsinstelling op 1 oktober 2020 opnieuw laten weten hiermee niet akkoord te gaan.
Op 7 oktober 2020 heeft verzoekster telefonisch contact gehad met een Collection Officer bij de invorderingsinstelling. Zij heeft gevraagd om een bemiddelingsgesprek. Dit was echter niet mogelijk. Op haar vraag hoe een finale kwijting in dit dossier geregeld kon worden, verwijzend naar de verjaring en het feit dat de invorderingsinstelling dit dossier in bulk aangekocht heeft tegen een minimale waarde, wou zij een voorstel doen, op voorwaarde dat zij haar gegevens per mail aan haar zou bezorgen. Op 7 oktober 2020 heeft zij eveneens telefonisch contact genomen met de hoofzetel van de invorderingsinstelling en gevraagd om de Managing Director te spreken. Dit was echter niet mogelijk.
Op 8 oktober 2020 kreeg zij van de invorderingsinstelling antwoord op het bemiddelingsvoorstel. Er werd niet ingegaan op de handlichting van het loonbeslag; kwijtschelding werd aangeboden van alle interesten en kosten, enkel een blijvende vordering voor de hoofdsom.
Uw klacht
A. Vraag om handlichting
Bij aangetekend schrijven van 18 september 2014, nu zo’n 6 jaar geleden, stelt de invorderingsinstelling dat bank C haar gemachtigd heeft in haar rechten te treden. De invorderingsinstelling heeft de afgeschreven bankschuld dus opgekocht – in bulk met massa’s andere verloren gewaande kredieten – waardoor bank C in haar boeken bevrijd werd van het aanhouden van bufferkapitaal (Bazel normen). Deze transacties gebeuren tegen 2 à 3 % van de nominale waarde van de hoofdsommen. Dit is de befaamde en moreel bediscussieerbare schuldindustrie. In haar geval kopen ze dergelijk recht op tegen 500 à 900 euro en claimen alle vorderingen sinds het ontstaan van die schuld, in casu september 2005. Het feit dat noch de bank A noch bank C genot heeft gehad van het beslag onder derden (loonbeslag in functie van het sociaal secretariaat) als chirografaire schuldeiser zegt volgens de verzoekster al genoeg. Na 6 jaar dit aanhouden (2014-2020) met de stellige zekerheid dat hier niets van kan komen en wetende dat andere bevoorrechte schuldeisers, geattesteerd door de deurwaarders, hierdoor hun vorderingen niet onderling kunnen regelen is volgens verzoekster juridisch machtsmisbruik. Het opgekocht recht opent geen nieuw recht, het kan enkel gebaseerd zijn op de rechten van een oud woningkrediet bij bank A dat door bank A opeisbaar is gesteld in september 2005.
Verzoekster is 64 jaar en verjaart op 16 juli 2021. Dan is ze pensioengerechtigd. Een loonbeslag heeft maar nut zolang men de job uitoefent. Het loonbeslag stopt bij einde contract. Ondertussen gaan kostbare maanden verloren en er zijn al weinig middelen. De kans dat verzoekster na haar 65ste nog een job gaat doen is nihil. Vandaar bestaat er volgens haar sociaal geen enkel argument om het loonbeslag te handhaven, gezien de bevoorrechte schuldeisers akkoord gaan om deze te handlichten zonder verlies van rechten.
Sinds december 2012 wordt gewag gemaakt van de schuldvordering van bank A, bij de evenredige verdeling. Nochtans was het beslag onder derden al gangbaar van april 2009 (het sociaal secretariaat). Bank A destijds heeft zich aangesloten als schuldeiser zonder uitzicht op betaling. Nadien deed bank C als rechtsopvolger hetzelfde. Nadien deed de invorderingsinstelling dit als rechtsopvolger hetzelfde. Het gaat hierbij niet over wie de rechtsopvolger is maar over de vraag of dit aansluiten als schuldeiser op een bestaand loonbeslag voor het sociaal secretariaat enig soelaas kan bieden. Het antwoord is volgens verzoekster 3 maal neen. Volgens verzoekster kan dit nooit iets betekenen voor schuldeisers in tweede rang, gezien de historiek en de leeftijd van verzoekster t.o.v. de bevoorrechte schuld. Deze kan nooit meer volledig voldaan worden.
B. Verjaring van de hoofdsom en van de intresten
B.1. Intresten
Verzoekster stelt dat de interesten met zekerheid onderworpen zijn aan de vijfjarige verjaring. Zij stelt verder dat het aanvangspunt van de verjaring zich situeert op het ogenblik dat de bedragen opeisbaar worden. Zij verwijst hiervoor naar een Cassatiearrest van 27 april 2018. Zij stelt dat betrokken kredietovereenkomst in september 2005 opeisbaar gesteld is. Zij stelt dat de interesten dan ook verjaard zijn in september 2010.
Behalve éénzijdige aangetekende aanmaningen heeft bank A geen verdere rechtsvervolging ingesteld. Er is geen enkel bevel tot betaling gekend, noch beslag via deurwaarder. Ook is er nooit een erkenning van schuld gebeurd. Bank A kwam ook niet voor in het CBB en werd ook niet opgenomen/vermeld in de ontwerpen van evenredige verdeling van 2009 tot april 2012. In die zin is de “toegeving” van de invorderingsinstelling totaal irrelevant, want zonder voorwerp.
B.2. Hoofdsom
Het kapitaal is onderworpen aan een verjaringstermijn van 10 jaar. De verjaringstermijn is hiervoor volgens verzoekster in september 2015 verlopen. Artikel 2244 va het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) voorziet dat de verjaring enkel gestuit kan worden door: een dagvaarding voor het gerecht, een betekening van een voorafgaand bevel tot betaling, een betekening van beslag, een erkenning van schuld.
Met de nieuwe wet van 8 mei 2013 werd aan voorgaande opsomming in artikel 2244 BW toegevoegd: de ingebrekestelling die per aangetekende brief met ontvangstbewijs door de advocaat van de schuldeiser, door de gerechtsdeurwaarder aangesteld door de schuldeiser of door een afgevaardigde van een vakorganisatie, wordt verstuurd naar de schuldenaar.
Deze laatste stuitingsmogelijkheid is echter onderworpen aan heel wat formaliteiten en is onderworpen aan de wet betreffende de minnelijke invordering van schulden van de consument. Tenslotte is deze stuiting slechts geldig voor een verjaringstermijn van één jaar.
Bank A heeft zich eind 2012 toegevoegd als chirografair schuldeiser in een lopend loonbeslag uitgevoerd door het sociaal secretariaat, dewelke was ontstaan op 6 maart 2009. Er is geen enkele nieuwe aanzegging gebeurd aan de beslagene in kwestie. Nadien ging dit over onder bank C (2013). Nooit heeft de beslagene kennisgenomen van toegevoegde schuldeisers op het loonbeslag. Zij zag dit enkel met het “ontwerp van evenredige verdeling”.
Enkel de invorderingsinstelling heeft een ingebrekestelling gestuurd op 18/09/2014. Deze ingebrekestelling heeft geen stuitend karakter daar zij totaal niet beantwoordt aan de vormvereisten gesteld in de nieuwe wet van 8 mei 2013. Zo ontbreekt de vermelding van de verjaringsstuitende werking van de ingebrekestelling, heeft het niet de handtekening van een advocaat of deurwaarder, ontbreekt alle motivering van alle bedragen die van de schuldenaar worden gevorderd etc.
Het neerleggen van een schuldvordering op basis van een loonbeslag heeft geen uitstaan met de verjaringstermijnen van de beslagene, enkel voor de derde-beslagene.
Samengevat kan men stellen dat de verjaring volgens verzoekster reeds is ingetreden per september 2015. Zelf al zou men het loonbeslag door het sociaal secretariaat op 6 maart 2009 zien als een burgerlijke stuiting, wat hoogst onwaarschijnlijk is daar bank A daar geen enkele rol heeft ingespeeld, dan zou de verjaring toch intreden op 6 maart 2019. Indien men zelfs de ingebrekestelling van Invorderingsinstelling erkent als stuiting voor één jaar, wat onmogelijk kan, dan is de verjaring op 6 maart 2020.
2. STANDPUNT VAN DE BANK
Betrokken schuldvordering werd aan de invorderingsinstelling overgedragen op 18 september 2014. De invorderingsinstelling heeft een kopie bezorgd van de aangetekende kennisgeving van overdracht van het dossier door bank C aan de invorderingsinstelling gericht aan verzoekster, evenals het bewijs van de aangetekende zending.
Met betrekking tot de door de verzoekster ingeroepen verjaring heeft de invorderingsinstelling een kopie bezorgd van haar aangifte van schuldvordering in het kader van een derdenbeslag, lastens verzoekster, door de gerechtsdeurwaarder dd. 13/11/2014. Hierna werd de invorderingsinstelling als schuldeiser opgenomen in het ontwerp van evenredige verdeling van de gerechtsdeurwaarder dd. 17/12/2014, waarvan de invorderingsinstelling ook een kopie heeft bezorgd.
In het kader van het derdenbeslag lastens verzoekster heeft de invorderingsinstelling hierna aangifte gedaan van haar schuldvordering bij de gerechtsdeurwaarder op de volgende data: 29/05/2015; 14/12/2015; 14/12/2016; 15/03/2018; 06/11/2019; 22/04/2020.
Gezien de invorderingsinstelling meermaals sinds 17/12/2014 opgenomen werd in de verdeling door de gerechtsdeurwaarder zonder dat de verzoekster hiertegen enige bezwaren heeft geuit, is er in dit dossier sprake van een stilzwijgende erkenning van de schuld met als gevolg dat de verjaring dan ook gestuit werd.
Om verzoekster tegemoet te komen met het oog op een minnelijke regeling heeft de invorderingsinstelling een voorstel gedaan tot slot van alle rekeningen. Op 08/10/2020 heeft de invorderingsinstelling per mail het voorstel gedaan om dit dossier af te sluiten na ontvangst van de verschuldigde hoofdsom ten bedrage van 31.811,20 euro. De invorderingsinstelling was bereid de kosten, de contractuele schadevergoeding en verwijlintresten volledig kwijt te schelden.
Dit voorstel is echter onbeantwoord gebleven. Hierdoor is de invorderingsinstelling genoodzaakt, gezien het ontbreken van een mogelijkheid om dit dossier in der minne te regelen, te overwegen om gerechtelijke stappen te ondernemen.



3. ADVIES VAN DE EXPERTEN
Uit de eigen verklaring van verzoekster noteert het College van experten dat de litigieuze kredietovereenkomst onmiddellijk opeisbaar werd gesteld in september 2005.
Luidens vaste rechtspraak en rechtsleer is een krediet op afbetaling dat onmiddellijk opeisbaar wordt gesteld, vanaf haar opeisbaarstelling niet langer een periodiek rentedragende schuld. Aldus is de verkorte verjaringstermijn van vijf jaar, vermeld in artikel 2277 BW, niet van toepassing op een kredietovereenkomst die opgezegd wordt en waardoor het openstaande kredietbedrag, de contractuele interesten en accessoria in één keer verschuldigd zijn (zie o.a. Cass. 16 november 2001, JLMB 2001, 625; Cass. 3 oktober 1994, Pas. 1994, 794; Bergen 8 mei 2013, JLMB 2014, 203; Rb. Bergen 12 december 2012, AR 11/1502/A, onuitg.; Vred. Veurne 27 november 2012, AR 12A267; J. Petit, Interest, Antwerpen, Story-Scientia, 1995, 29-31; V. Sagaert, "Het onderscheid tussen persoonlijke en zakelijke vorderingen – Het verjaringsregime van zakelijke vorderingen nader geanalyseerd" in I. Claeys (ed.), Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt, Kluwer, Mechelen, 2005, 17-18.)
Het College stelt dan ook vast dat de schuld van verzoekster, opeisbaar gesteld in 2005, een persoonlijke rechtsvordering is die, overeenkomstig artikel 2262bis, § 1 BW, verjaart door verloop van tien jaren en niet door verloop van vijf jaren.
Vervolgens rijst de vraag of de schuld van verzoekster intussen effectief verjaard is, dan wel dat de verjaringstermijn gestuit werd.
Het College stelt vast dat de invorderingsinstelling beide kredietnemers per aangetekend schrijven van 18 september 2014 op de hoogte heeft gebracht van de cessie van de schuld van verzoekster door Bank C aan de invorderingsinstelling.
Uit de stukken van het dossier, aangebracht door beide partijen, blijkt voorts dat een gerechtsdeurwaarder in het kader van een beslagprocedure tegen verzoekster laatstgenoemde per aangetekend schrijven van 17 december 2014 een ontwerp van evenredige verdeling heeft overgemaakt. Dit ontwerp maakt melding van de openstaande schuldvordering van de invorderingsinstelling. Iedere tegenspraak op dit ontwerp moet, op straffe van verval, binnen vijftien dagen worden gedaan. Verzoekster heeft, luidens haar eigen verklaring, tegen het ontwerp van evenredige verdeling nooit verzet aangetekend. Overeenkomstig artikel 1629, derde lid Ger.W. worden de verdeling en de daarin opgenomen schuldvorderingen definitief bij gebreke aan enig verzet (zie ook E. DIRIX en K. BROECKX, Beslag, Kluwer, Mechelen, 2010, 432).
Het beslag in handen van verzoekster is een stuitingsdaad in de zin van artikel 2244 BW. De stuiting houdt pas op – lees: doet een nieuwe verjaringstermijn van 10 jaar aanvangen – bij de laatste proceshandeling, in casu de evenredige verdeling (E. DIRIX en K. BROECKX, Beslag, Kluwer, Mechelen, 2010, 70).
Het College stelt dus vast dat de schuld van verzoekster ten aanzien van de invorderingsinstelling op heden nog niet verjaard is ten gevolge deze stuitingsdaad.
Het College noteerde uit de stukken dat de invorderingsinstelling bereid zou zijn om – bij wijze van commerciële geste – de nalatigheidsinteresten te laten vallen. Gelet op het voorgaande raadt het College verzoekster dan ook ten stelligste aan dit voorstel van de invorderingsinstelling te aanvaarden en haar vervallen en niet-betaalde schuld te betalen.
Het behoort tot de bevoegdheid van iedere schuldeiser om al dan niet handlichting van het loonbeslag te verlenen. Verzoekster weet als kredietneemster dat ze een krediet – het kapitaal en de contractuele interesten – moet terugbetalen. Zolang verzoekster deze niet-verjaarde schuld niet vereffent, heeft de invorderingsinstelling het recht om de gevraagde handlichting te weigeren.
4. BESLUIT VAN DE OMBUDSMAN
De Ombudsman sluit zich aan bij het advies van de experten.